- Immuniteit
- Het vermogen van het lichaam om zich te verdedigen tegen ziekteverwekkers.
- Actieve immuniteit
- Immuniteit die ontstaat wanneer het lichaam zelf antistoffen aanmaakt na blootstelling aan een antigeen.
- Passieve immuniteit
- Immuniteit die ontstaat door het inspuiten van kant-en-klare antistoffen.
- Natuurlijke immuniteit
- Immuniteit die ontstaat na blootstelling aan een echte ziekteverwekker.
- Kunstmatige immuniteit
- Immuniteit die ontstaat door vaccinatie.
- Antiserum
- Een serum dat kant-en-klare antistoffen bevat.
- Vaccin
- Een middel dat verzwakte of dode ziekteverwekkers bevat om het immuunsysteem te stimuleren.
- Incubatietijd
- De periode tussen de besmetting en het optreden van ziekteverschijnselen.
- Primaire reactie
- De eerste reactie van het immuunsysteem op een nieuw antigeen.
- Secundaire reactie
- De snellere en sterkere reactie van het immuunsysteem bij herhaalde blootstelling aan hetzelfde antigeen.
- Geheugencellen
- Cellen die zorgen voor een snelle reactie bij herhaalde blootstelling aan een antigeen.
- Antigenen
- Moleculen op de buitenkant van ziekteverwekkers die door het immuunsysteem worden herkend.
- Antistoffen
- Eiwitten die zich binden aan antigenen om ziekteverwekkers te neutraliseren.
- RNA-vaccin
- Een vaccin dat RNA bevat waardoor het lichaam zelf antigenen aanmaakt.