Wat zijn de betekenissen en vervoegingen van Duitse modale werkwoorden?
Wat zijn de betekenissen en vervoegingen van Duitse modale werkwoorden?
Wat zijn de betekenissen en vervoegingen van Duitse modale werkwoorden?
Antwoord van Ainstein
Duitse modale werkwoorden zijn speciale werkwoorden die de houding of intentie van de spreker ten opzichte van een actie uitdrukken. Ze worden bijna altijd gebruikt in combinatie met een ander werkwoord (het hoofdwerkwoord), dat dan aan het einde van de zin in de infinitief staat.
De zes belangrijkste modale werkwoorden, plus 'wissen', zijn:
- können: kunnen, in staat zijn om (vermogen, mogelijkheid)
- müssen: moeten (noodzaak, verplichting)
- dürfen: mogen, toegestaan zijn (toestemming, verbod)
- sollen: moeten, zullen (advies, opdracht, gerucht)
- wollen: willen (wil, intentie)
- mögen: houden van, lusten (voorkeur). Vaak gebruikt in de conjunctief II vorm möchten (zou willen).
- wissen: weten (kennis)
Vervoegingen in de tegenwoordige tijd (Präsens): Modale werkwoorden hebben een onregelmatige vervoeging in de tegenwoordige tijd, vooral in de enkelvoudsvormen. De ik-vorm en de hij/zij/het-vorm zijn vaak gelijk en hebben geen uitgang.
Hier is een voorbeeld van de vervoeging van 'können':
| Persoon | Vervoeging |
|---|---|
| ich | kann |
| du | kannst |
| er/sie/es | kann |
| wir | können |
| ihr | könnt |
| sie/Sie | können |
De meeste modale werkwoorden volgen dit patroon: de stamklinker verandert in de enkelvoudsvormen (bijvoorbeeld 'o' wordt 'a' bij 'können', 'müssen', 'sollen', 'wollen', 'mögen'; 'ü' wordt 'a' bij 'dürfen'). 'Wissen' is ook onregelmatig: 'ich weiß', 'du weißt', 'er/sie/es weiß'.
Vervoegingen in de verleden tijd (Präteritum): In de verleden tijd (Präteritum) zijn de modale werkwoorden regelmatiger, maar de stamklinker kan wel veranderen. Ze krijgen de typische Präteritum-uitgangen.
Hier is een voorbeeld van de vervoeging van 'können' in het Präteritum:
| Persoon | Vervoeging |
|---|---|
| ich | konnte |
| du | konntest |
| er/sie/es | konnte |
| wir | konnten |
| ihr | konntet |
| sie/Sie | konnten |
Let op: de umlaut verdwijnt vaak in het Präteritum (bijvoorbeeld 'können' -> 'konnte', 'müssen' -> 'musste', 'dürfen' -> 'durfte', 'sollen' -> 'sollte', 'wollen' -> 'wollte', 'mögen' -> 'mochte'). 'Wissen' wordt 'wusste'.
Voorbeeldzinnen:
- Ich kann gut Deutsch sprechen. (Ik kan goed Duits spreken.)
- Du musst deine Hausaufgaben machen. (Jij moet je huiswerk maken.)
- Er darf heute Abend ausgehen. (Hij mag vanavond uitgaan.)
- Wir sollen pünktlich sein. (Wij moeten op tijd zijn.)
- Sie will ein neues Fahrrad kaufen. (Zij wil een nieuwe fiets kopen.)
- Ich möchte gern einen Tee. (Ik zou graag een kopje thee willen.)
- Weißt du die Antwort? (Weet jij het antwoord?)
- Extra uitleg en oefenen voor elk boek op school
- Stel vragen en krijg direct antwoord
- Video's, samenvattingen, oefenen, AI-tutor, woordjes leren en examentraining

Gerelateerde vragen
Vind antwoorden op vragen die gerelateerd zijn aan dit onderwerp.