Na klar! - 4 HAVO - Kapitel 1 Ich - Sprich mal - Redemittel

Woorden in deze lijst (36)

Origineel

Vandaag draag ik mijn blauwe jas.: Heute trage ich meine blaue Jacke.
Deze spijkerbroek past je uitstekend.: Diese Jeans passen dir ausgezeichnet.
Zal ik morgen een jurk of een rok aantrekken?: Soll ich morgen ein Kleid oder einen Rock anziehen?
Neem deze riem! Die past goed bij deze broek.: Nimm diesen Gürtel! Der passt gut zu dieser Hose.
Nee, een pak met overhemd en stropdas staat je niet.: Nein, ein Anzug mit Hemd und Krawatte steht dir nicht.
Op maandag trek ik een chique blouse aan.: Am Montag ziehe ich eine schicke Bluse an.
Trek een pullover aan! Als je het warm hebt, kun je hem uittrekken.: Zieh einen Pullover an! Wenn dir warm ist, kannst du ihn ausziehen.
Goedendag, mag ik je iets vragen?: Guten Tag, darf ich dich etwas fragen?
Heb je een momentje?: Hast du einen Moment Zeit?
Hallo, hoe was de verjaardag gisteren?: Hallo, wie war deine Verabredung gestern?
Nou, hoe was de feestje in het weekend?: Na, wie war deine Party am Wochenende?
Hoe vind je mijn voorstel?: Wie findest du meinen Vorschlag?
Interesseer je je voor mode?: Interessierst du dich für Mode?
School vind ik leuk.: Die Schule macht mir Spaß.
Wat interesseert je het meest?: Was interessiert dich am meisten?
Wat vind je ervan?: Was hältst du davon?
Shoppen vind ik helemaal niet saai.: Shoppen finde ich überhaupt nicht langweilig.
Tot morgen! Zal ik je bellen?: Bis morgen! Soll ich dich anrufen?
Doeg, tot de volgende keer!: Tschüs, bis zum nächsten Mal!
Dus, we zien elkaar overmorgen?: Also, wir treffen uns übermorgen?
Het was leuk je weer eens te zien.: Es war schön, dich wieder mal zu sehen.
Ik ben in 1998 geboren.: Ich bin 1998 geboren.
Hij is op 10 februari jarig.: Er hat am 10. Februar Geburtstag.
Mijn ouders zijn twintig jaar getrouwd.: Meine Eltern sind zwanzig Jahre verheiratet.
Hij is even oud als ik.: Er ist genauso alt wie ich.
Mijn broer is vrijgezel.: Mein Bruder ist ledig.
Heb je broers en zussen?: Hast du Geschwister?
Uit welk land komt hij?: Aus welchem Land kommt er?
Ik kom uit Nederland.: Ich komme aus den Niederlanden.
Ze willen gaan scheiden.: Sie wollen sich scheiden lassen.
Je zus lijkt op jou.: Deine Schwester sieht dir ähnlich.
Mijn neef is de zoon van mijn tante.: Mein Cousin/Vetter ist der Sohn meiner Tante.
Mijn neef is de zoon van mijn zus.: Mein Neffe ist der Sohn meiner Schwester.
Mijn nicht is de dochter van mijn zus.: Meine Nichte ist die Tochter meiner Schwester.
Mijn nicht is de dochter van mijn tante: Meine Cousine ist die Tochter meiner Tante.
Ik ben familie van haar.: Ich bin mit ihr verwandt.