Woordjes hoofdstuk 1
0keer geoefend
Woorden in deze lijst (98)
Origineel
- les vacances
- de vakantie
- le camping
- de camping
- il est
- hij is
- je cherche
- ik zoek
- voilà
- alsjeblieft (iets geven)
- je parle
- ik spreek/
ik praat - un peu
- een beetje
- français
- Frans
- je suis
- ik ben
- hollandais(e)
- Nederlands(e)
- et
- en
- oui
- ja
- non
- nee
- ici
- hier
- alors
- dus
- pardon
- sorry
- merci
- dankjewel
- de rien
- geen dank
- bonjour
- hallo
- au revoir
- tot ziens
- Tu as un frère?
- Heb je een broer?
- Oui, j'ai un frère. Il s'appelle Romain.
- Ja, ik heb een broer. Hij heet Romain.
- Il a quel âge?
- Hoe oud is hij?
- Il a 15 ans.
- Hij is 15 jaar.
- Et toi, tu as quel âge?
- En jij, hoe oud ben jij?
- Moi, j'ai 12 ans.
- Ik ben 12 jaar.
- Quel est ton numéro de téléphone?
- Wat is jouw telefoonnummer?
- Mon numéro, c'est le 06-12 20 09.
- Mijn nummer is 06-12 20 09.
- Au revoir.
- Tot ziens.
- À plus.
- Tot later.
- la plage
- het strand
- la mer
- de zee
- le problème
- het probleem
- le message
- de boodschap
- pourquoi
- waarom
- regarde
- kijk (naar)
- aider
- helpen
- on adore
- we zijn gek op
- très
- erg
- trop
- te/
te veel - aujourd’hui
- vandaag
- demain
- morgen
- peut-être
- misschien
- d’accord
- oké
- presque
- bijna
- beaucoup
- veel
- quelque chose
- iets
- beau
- mooi
- super
- super
- bizarre
- vreemd
- Bonjour, ça va?
- Hallo /
Hoi, hoe gaat het? - Ça va bien, et toi?
- Het gaat goed, en met jou?
- Comment tu t'appelles?
- Hoe heet jij?
- Je m'appelle Max.
- Ik heet Max.
- Tu habites où?
- Waar woon jij?
- J'habite à Breda, aux Pays-Bas.
- Ik woon in Breda, in Nederland.
- C'est quoi, Breda?
- Wat is dat, Breda?
- C'est une ville.
- Dat is een stad.
- l’hôtel
- het hotel
- la piscine
- het zwembad
- la fille
- het meisje
- le garçon
- de jongen
- génial(e)
- geweldig
- s’il vous plaît
- alstublieft (iets vragen)
- avec
- met
- aussi
- ook
- toujours
- altijd
- dans
- in
- la famille
- de familie
- les parents
- de ouders
- il y a
- er is/
er zijn - la sœur
- de zus
- le frère
- de broer
- j’aime
- ik vind leuk/
houd van - je préfère
- ik heb liever
- c’est
- dat is/
het is - petit(e)
- klein
- grand(e)
- groot
- la France
- Frankrijk
- la ville
- de stad
- la maison
- het huis
- le père
- de vader
- la mère
- de moeder
- les grands-parents
- de grootouders
- la photo
- de foto
- aller
- gaan
- visiter
- bezoeken
- dangereux
- gevaarlijk
- sportif
- sportief
- elle déteste
- ze heeft een hekel aan
- le sport
- de sport
- on fait
- we doen
- voir
- zien
- on mange
- we eten
- le fromage
- de kaas
- la crêpe
- de pannenkoek
- autre
- ander(e)
- moi
- ik (losstaand)