ALLES FRANS AHAHHAHAHA

Tijn

Woorden in deze lijst (123)

Origineel

l'école (v): de school
le collège: de middelbare school
la classe: de klas
l'élève (m/v): de leerling
le français: Frans
l'anglais (m): Engels
la biologie: biologie
les maths (v/mv): wiskunde
le dessin: tekenen
la gym: gym
l'histoire (v): geschiedenis
la géographie: aardrijkskunde
le/la prof: de leraar/de lerares
le portable: de mobiele telefoon
pourquoi: waarom
aller: gaan
tomber: vallen
premier: eerste
sympa: aardig
nul, nulle: slecht
Tu es en quelle classe?: In welke klas zit jij?
Je suis en cinquième.: Ik zit in de eerste klas.
Tu as quelles matières le mardi?: Welke vakken heb je op dinsdag?
Le mardi, j'ai histoire et anglais.: Dinsdag heb ik geschiedenis en Engels.
les devoirs (m/mv): het huiswerk
le musée: het museum
le secret: het geheim
le rendez-vous: de afspraak
riche: rijk
vrai: waar
préféré(e): lievelings-
marrant(e): grappig
enthousiaste: enthousiast
terrible: vreselijk
il fait chaud: het is warm
je finis: ik eindig/ben klaar
travailler: werken
pas mal: niet slecht
dans: in
comme: zoals
en plus: bovendien
aujourd'hui: vandaag
toujours: altijd
tout le monde: iedereen
Qui est ton prof de français?: Wie is je leraar Frans?
C'est monsieur Duval.: Dat is meneer Duval.
Il est sévère?: Is hij streng?
Non, il est sympa.: Nee, hij is aardig.
le matin: 's ochtends
l'après-midi (m): 's middags
la cantine: de kantine
la semaine: de week
le/la jeune: de jongere
la maison: het huis
le cours: de les
la langue: de taal
le sac à dos: de rugzak
je vais: ik ga
aimer: houden van
détester: een hekel hebben aan
commencer: beginnen
manger: eten
préférer: liever hebben
parler: praten, spreken
rentrer: naar huis gaan
porter: dragen
sévère: streng
génial(e): geweldig
La récré, c'est à quelle heure?: Hoe laat is de pauze?
À dix heures.: Om tien uur.
Quelle heure est-il?: Hoe laat is het?
Il est neuf heures et demie.: Het is half tien.
la note: het (school)cijfer
le contrôle: de toets
la blague: de mop
les parents (m/mv): de ouders
le cadeau: het cadeau
bon/bonne: goed
mauvais(e): slecht
sérieux/sérieuse: serieus
ce soir: vanavond
très: heel
encore: nog (steeds)
moi aussi: ik ook
après: na
Noël: Kerstmis
voir: zien
donner: geven
faire: doen, maken
j'ai peur: ik ben bang
je suis d'accord: ik ben het eens
tu peux: je kunt
Tu aimes les maths?: Houd je van wiskunde?
Oui, j'aime les maths.: Ja, ik houd van wiskunde.
Non, je n'aime pas les maths.: Nee, ik houd niet van wiskunde.
Quelle est ta matière préférée?: Wat is jouw lievelingsvak?
Ma matière préférée, c'est le français.: Mijn lievelingsvak is Frans.
J'ai seize sur vingt.: Ik heb een 8.
lundi: maandag
mardi: dinsdag
mercredi: woensdag
jeudi: donderdag
vendredi: vrijdag
samedi: zaterdag
dimanche: zondag
Houd je van wiskunde?: Tu aimes les maths?
Ja, ik houd van wiskunde.: Oui, j'aime les maths.
Nee, ik houd niet van wiskunde.: Non, je n'aime pas les maths.
Wat is jouw lievelingsvak?: Quelle est ta matière préférée?
Mijn lievelingsvak is Frans.: Ma matière préférée, c'est le français.
Ik heb een 8.: J'ai seize sur vingt.
Wie is je leraar Frans?: Qui est ton prof de français?
Dat is meneer Duval.: C'est monsieur Duval.
Is hij streng?: Il est sévère?
Nee, hij is aardig.: Non, il est sympa.
Tu es en quelle classe?: In welke klas zit jij?
Je suis en cinquième.: Ik zit in de eerste klas.
Tu as quelles matières le mardi?: Welke vakken heb je op dinsdag?
Le mardi, j'ai histoire et anglais.: Dinsdag heb ik geschiedenis en Engels.
La récré, c'est à quelle heure?: Hoe laat is de pauze?
À dix heures.: Om tien uur.
Quelle heure est-il?: Hoe laat is het?
Il est neuf heures et demie.: Het is half tien.