APPRENDRE 1 t/m 10 + Getallen 0-20

APPRENDRE 1 t/m 10 + Getallen 0-20

Corrie
10

Woorden in deze lijst (167)

ik heet
je m'appelle
de vriend
l'ami (m)
ik woon (wonen)
j'habite (habiter)
de wijk
le quartier
de school
l'école (f)
het land
le pays
Frankrijk
la France
de stad
la ville
de straat
la rue
de middelbare school (klas 1, 2, 3)
le collège
de klas
classe
hier is, hier zijn
voici
daar is, daar zijn
voilà
en jij?
et toi?
groot
grand
mooi, leuk
joli
er is, er zijn
il y a
ook
aussi
zijn
être
ik ben
je suis
jij bent
tu es
hij is
il est
zij is
elle est
wij zijn, men is
on est
wij zijn
nous sommes
jullie zijn, u bent
vous êtes
zij zijn (m)
ils sont
zij zijn (v)
elles sont
goededag
bonjour
hoi
salut
tot ziens
au revoir
hoe gaat het?
ça va ?
bedankt
merci
ja
oui
nee
non
de jongen
le garçon
het meisje
la fille
ik heet
je m’appelle
ik woon (wonen)
j’habite (habiter)
hier is / hier zijn
voici
daar is / daar zijn
voilà
meneer
monsieur
mevrouw
madame
er is / er zijn
il y a
het is / dat is
c’est
Frans
français(e)
Nederlands
néerlandais(e)
waar?
où ?
de jongen
le garçon
het meisje
la fille
de middelbare school
le collège
de klas
la classe
de vriend
l'ami (m)
de vriendin
l’amie (f)
het hotel
l'hôtel (m)
het adres
l'adresse (f)
de jongens
les garçons
de meisjes
les filles
de bomen
les arbres
de hotels
les hôtels
een jongen
un garçon
een middelbare school
un collège
een hotel
un hôtel
een meisje
une fille
een klas
une classe
een adres
une adresse
vrienden
des amis
meisjes
des filles
De camping is mooi. Hij is mooi.
Le camping est joli. Il est joli.
De campings zijn mooi. Ze zijn mooi.
Les campings sont jolis. Ils sont jolis.
De slaapkamer is mooi. Hij is mooi.
La chambre est jolie. Elle est jolie.
De slaapkamers zijn mooi. Ze zijn mooi.
Les chambres sont jolies. Elles sont jolies.
Ben je Nederlands?
Tu es néerlandais(e) ?
Ik woon in een huis.
J'habite dans une maison.
Ik woon in een appartement.
J'habite dans un appartement.
Het is een dorp.
C'est un village.
Nee, ik ben Frans.
Non, je suis français(e).
De middelbare school is op 10 minuten afstand.
Le collège est à 10 minutes.
Ik hou van voetbal.
J'aime le foot.
in de brugklas
en sixième
in
dans
aardig
sympa
ik stel je voor
je te présente
waar?
où ?
het appartement
l'appartement
het huis
la maison
ver
loin
de tuin
le jardin
hij heet
il s'appelle
de minuut
la minute
nu
maintenant
heel, erg
très
goed
bien
het zwembad
la piscine
en
et
maar
mais
met
avec
ja
oui
nee
non
de jongen
le garçon
het meisje
la fille
de vriendin
l' amie
hoe?
comment?
het gaat goed
ça va bien
de voornaam
le prénom
hoe gaat het?
ça va?
bedankt
merci
voorstellen
présenter
ik?
moi?
tot later
à plus
leuk
chouette
wie?
qui?
nieuw
nouveau, nouvelle
daar, daarginds
là-bas
kijk! (kijken naar)
regarde! (regagder)
Bekijk de film.
Regarde le film.
Lees de tekst.
Lis le tekst.
Luister naar de dialoog.
Écoute le dialogue.
Schrijf een e-mail.
Écris un e-mail.
Beantwoord de vragen.
Réponds aux questions.
Vul de zinnen aan.
Complète les questions.
Combineer de plaatjes.
Combine les images.
Werk samen.
Travaillez â deux.
Hoe heet je?
Comment tu t'appeles?
Waar woon je?
Tu habites où?
Ik zit in de brugklas
Je suis en sixième
Ik woon in Parijs
J'habite à Paris
In welke klas zit je?
Tu es en quelle classe?
Ik heet Thomas
Je m'appelle Thomas
Frans
français(e)
de zee
la mer
geweldig
super
klein
petit
van
de
dezelfde, hetzelfde
le/la même
tevreden, blij
content
of
ou
sportief
sportif
de bus
le bus
de achternaam
le nom de famille
de leeftijd
l'âge
het adres
l'adresse
de nationaliteit
la nationalité
de hobby
le hobby
dicht bij
près de
tennis
le tennis
dan, dus
alors
een
un
twee
deux
drie
trois
vier
quatre
vijf
cinq
zes
six
zeven
sept
acht
huit
negen
neuf
tien
dix
elf
onze
twaalf
douze
dertien
treize
viertien
quatorze
vijftien
quinze
zestien
seize
zeventien
dix-sept
achttien
dix-huit
negentien
dix-neuf
twintig
vingt