Lernliste Niederländisch - Deutsch

Woorden in deze lijst (63)

Origineel

de bus: der Bus
de plattegrond: der Stadtplan
het plein/de plaats: der Platz
de rotonde: der Kreisverkehr
het station: der Bahnhof
de stoep: der Gehweg
de trein: der Zug/die Bahn
het vliegveld: der Flughafen
de binnenstad: die Innenstadt
de bocht: die Kurve
de brug: die Brücke
de halte: die Haltestelle
de hoek: die Ecke
de informatie: die Information
de kant/de zijde: die Seite
de kruising: die Kreuzung
de lijn: die Linie
de metro: die U-Bahn
de richting: die Richtung
de trein: die Bahn/der Zug
het stoplicht: die Ampel
de tram: die Straßenbahn
de veer/de veerpont: die Fähre
het vliegtuig: das Flugzeug
het centrum: das Zentrum
het dorp: das Dorf/die Dörfer
het spoor: das Gleis
het schip: das Schiff
het ticket: das Ticket/die Tickets
aankomen: ankommen - angekommen
afslaan/inslaan: abbiegen - abgebogen
instappen: einsteigen - eingestiegen
lopen: laufen - gelaufen
oversteken: überqueren - überquert
overstappen: umsteigen - umgestiegen
te voet gaan/lopen: zu Fuß gehen - gegangen
uitstappen: aussteigen - ausgestiegen
vertrekken: abfahren - abgefahren
wijzen: zeigen
zoeken: suchen
bijna: fast
daarginds: da drüben
dichtstbijzijnde/volgende: nächste
Goede reis!: Gute Fahrt!
Graag gedaan!: Gern geschehen!
in de buurt van: in der Nähe von
laat: spät
naar huis: nach Hause
rechtdoor: geradeaus
terug: zurück
ver: weit
vroeg: früh
weer: wieder
het verkeer: der Verkehr
de stad: die Stadt/die Städte
de straat: die Straße
fietsen: Rad fahren - gefahren
gaan (reizen) met: reisen mit
nemen: nehmen - genommen
nodig hebben: brauchen
vinden: finden - gefunden
vliegen: fliegen - geflogen
weten: wissen - gewusst