Duits 3ABC
6keer geoefend
Woorden in deze lijst (97)
Origineel
- de leraar
- der Lehrer
- de leraren
- die Lehrer
- het lesrooster
- der Stundenplan
- de toets
- der Test
- de toetsen
- die Tests
- de klas
- die Klasse
- de lerares
- die Lehrerin
- de leraressen
- die Lehrerinnen
- het (les)uur
- die Stunde
- de (les)uren
- die Stunden
- de pauze
- die Pause
- de pauzes
- die Pausen
- het proefwerk
- die Klassenarbeit
- de school
- die Schule
- de scholen
- die Schulen
- het boek
- das Buch
- de boeken
- die Bücher
- het schrift
- das Heft
- de schriften
- die Hefte
- vwo
- das Gymnasium
- het huiswerk
- die Hausaufgaben
- gaan
- gehen
- maken
- machen
- schrijven
- schreiben
- vinden
- finden
- vrij hebben
- freihaben
- dom, stom
- blöd
- interessant
- interessant
- leuk
- toll
- makkelijk
- leicht
- moeilijk
- schwierig
- saai
- langweilig
- wanneer
- wann
- aardrijkskunde
- Erdkunde
- biologie
- Biologie
- Duits
- Deutsch
- Engels
- Englisch
- Frans
- Französisch
- geschiedenis
- Geschichte
- gym
- Sport
- natuurkunde
- Physik
- Nederlands
- Niederländisch
- scheikunde
- Chemie
- tekenen/
handvaardigheid - Kunst
- wiskunde
- Mathe
- op maandag
- am Montag
- op disdag
- am Dienstag
- op woensdag
- am Mittwoch
- op donderdag
- am Donnerstag
- op vrijdag
- am Freitag
- op zaterdag
- am Samstag
- op zondag
- am Sonntag
- 's morgens
- morgens
- 's middags
- nachmittags
- 's avonds
- abends
- 's nachts
- nachts
- 's zondags
- sonntags
- om één uur
- um ein Uhr
- half twee
- halb zwei
- kwart voor twee
- Viertel vor zwei
- kwart over een
- Viertel nach zwei
- gisteren
- gestern
- morgen
- morgen
- in het weekend
- an Wochenende
- vandaag
- heute
- vorige week
- vorige Woche
- volgende week
- nächste Woche
- eerste
- erste
- tweede
- zweite
- derde
- dritte
- vierde
- vierte
- vijfde
- fünfte
- zesde
- sechste
- zevende
- siebte
- achtste
- achte
- negende
- neunte
- tiende
- zehnte
- wie
- hoe
- waar
- wo
- waarvandaan
- woher
- was
- wat
- wie
- wer
- het cijfer
- die Note
- de les, het onderwijs
- der Unterricht
- de opdracht
- die Aufgabe
- leren
- lernen
- Spaans
- Spanisch
- de mentor
- der Klassenlehrer
- de spreekbeurt
- Referat
- geloven
- glauben
- vroeg
- früh
- laat
- spät
- gelukkig
- Zum Glück
- ziek
- krank
- wachten
- warten
- afspreken
- sich treffen
- zin hebben
- Lust haben