duits kapitel 1 D
10keer geoefend
Woorden in deze lijst (44)
Origineel
- het bezoek
- der Besuch
- het familielid
- der Verwandte (-n)
- de humor
- der Humor
- de mentor
- der Klassenlehrer
- de partner
- der Partner
- de afsrpaak
- die Verabredung (-en)
- het bericht
- die Nachricht (-en)
- de relatie
- die Beziehung
- de interesse
- das Interesse (-n)
- de ontmoeting
- das Treffen
- de verhouding
- das Verhältnis
- afgesproken hebben met
- verabredet sein mit
- blij zijn
- sich freuen
- elkaar leren kenne
- sich kennenlernen
- iets gemeenschappelijk hebben
- etwas gemeinsam haben
- kunnen opschieten met
- sich verstehen mit
- krijgen
- bekommen
- ontmoeten
- sich treffen - getroffen
- samenwonen
- zusammenleben
- scheiden
- sich scheiden lassen
- spijten
- leidtun
- trouwen
- heiraten
- zoenen
- sich küssen
- bekend
- bekannt
- bevriend
- befreundet
- gelukkig
- glücklich
- gênant
- peinlich
- gescheiden
- geschieden
- getrouwd
- verheiratet
- grappig
- lustig
- jammer
- schade
- stom
- doof
- sympathiek
- sympathisch
- trots
- stolz
- verdrietig
- traurig
- verschrikkelijk
- schrecklich
- zenuwachtig
- aufgeregt
- al
- schon
- echt
- wirklich
- echt.
- echt
- pas
- erst
- toch
- ja
- toevallig
- züfallig
- zeker
- sicher