Frans - LIBRE SERVICE 4e - 5 VWO - CHAPITRE 2 - ÉCRIRE
Woorden in deze lijst (40)
Origineel
- le portable
- de mobiel
- éteint
- uit/uitgezet
- le vol
- de diefstal
- soupçonner
- verdenken
- accuser
- beschuldigen
- le fric (fam.)
- het geld
- se méfier de
- wantrouwen
- manquer
- ontbreken/missen
- j’ai beau (+ infinitif)
- ik kan (+ infinitief) wat ik wil
- s’inquiéter
- zich zorgen maken
- la caisse
- de kassa
- en plus
- bovendien
- avoir confiance en
- vertrouwen hebben in
- prévenir
- waarschuwen
- désespéré
- wanhopig
- licencier
- ontslaan
- furieux
- woedend
- pressé
- gehaast
- il vaut mieux
- het is beter
- bosser (fam.)
- werken
- se passer
- gebeuren
- en même temps
- tegelijkertijd
- avoir de la monnaie
- kleingeld hebben
- retirer de l’argent
- geld pinnen
- emprunter
- lenen (van iemand)
- le code confidentiel
- de pincode
- le distributeur automatique
- de geldautomaat
- payer par carte
- pinnen/met pin betalen
- la dette
- de schuld
- régler
- betalen
- Il ne sait plus quoi faire après ce qui s’est passé.
- Hij weet niet meer wat hij moet doen na wat er is gebeurd.
- Il a été licencié de son boulot.
- Hij is ontslagen van zijn werk.
- Le directeur l’accuse de vol.
- De directeur beschuldigt hem van diefstal.
- Le policier l’a tout de suite soupçonné.
- De politieagent heeft hem meteen verdacht.
- Il me dit qu’il se méfie d’elle.
- Hij zegt tegen mij dat hij haar niet vertrouwt.
- Je ne suis pas coupable, ne t’inquiète pas.
- Ik ben niet schuldig, maak je geen zorgen.
- Il espère qu’ils auront confiance en lui.
- Hij hoopt dat zij vertrouwen in hem zullen hebben.
- Il vaut mieux partir.
- Je kunt beter vertrekken.
- À ton avis, qu’est-ce qu’il doit faire ?
- Wat moet hij volgens jou doen?
- J’avais beau protester, il n’écoutait pas.
- Ik kon protesteren wat ik wilde, hij luisterde niet.