ZugSpitze - 5/6 VWO - Gespräche führen - Der innere Scheinehund - Vokabelliste 1
Woorden in deze lijst (50)
Origineel
- iets afleren
 - sich etwas abgewöhnen
 - afvallen (gewicht)
 - abnehmen (nahm ab – abgenommen)
 - tegenhouden
 - aufhalten (hielt auf – aufgehalten)
 - stoppen/
ophouden  - aufhören
 - profiteren van/
misbruiken  - ausnutzen
 - zich haasten
 - sich beeilen
 - de klacht
 - die Beschwerde
 - klagen over
 - sich beschweren über (+4)
 - de letter
 - der Buchstabe
 - spellen
 - buchstabieren
 - op dieet zijn
 - auf Diät sein
 - het eens worden
 - sich einigen
 - uitvinden
 - erfinden (erfand – erfunden)
 - de uitvinding
 - die Erfindung
 - verlichten/
vereenvoudigen  - erleichtern
 - de voeding
 - die Ernährung
 - ertegen kunnen
 - es ertragen können
 - de eetgewoonte
 - die Essgewohnheit
 - Het gaat me makkelijk af.
 - Es fällt mir leicht.
 - Het valt me zwaar.
 - Es fällt mir schwer.
 - de luiheid
 - die Faulheit
 - de luilak
 - der Faulpelz
 - laf
 - feige
 - de lafaard
 - der Feigling
 - laten gebeuren/
pikken  - sich gefallen lassen
 - geheim
 - geheim
 - het geheim
 - das Geheimnis
 - (toe)behoren/
zijn van  - gehören (+3)
 - Dit is van mij.
 - Das gehört mir.
 - de gewoonte
 - die Gewohnheit
 - wennen aan/
gewend zijn aan  - sich gewöhnen an (+4)/
gewöhnt sein an (+4)  - opzoeken (van informatie)
 - nachschlagen (schlug nach – nachgeschlagen)
 - snoepen
 - naschen
 - de plicht
 - die Pflicht
 - onbelangrijker maken dan het is
 - untertreiben
 - overdrijven
 - übertreiben
 - overwinnen
 - überwinden
 - vergroten
 - vergrößern
 - zich gedragen
 - sich verhalten (verhielt – verhalten)
 - het gedrag
 - das Verhalten
 - verwaarlozen
 - vernachlässigen
 - nalaten/
missen  - versäumen
 - verspillen
 - verschwenden
 - verzekeren
 - versichern
 - iemand iets verwijderen
 - jemandem etwas vorwerfen (warf vor – vorgeworfen)
 - het verwijt
 - der Vorwurf/
die Vorwürfe  - tegenspreken
 - widersprechen (widersprach – widersprochen) (+3)
 - de tijdverspilling
 - die Zeitverschwendung
 - aarzelen
 - zögern
 - aankomen (gewicht)
 - zunehmen (nahm zu – zugenommen)