alle termen examen

2keer geoefend
Woorden in deze lijst (181)
Origineel
- Arbeidsproductiviteit
- de gemiddelde productie per werknemer per tijdseenheid.
- Budgetlijn
- laat de verschillende combinaties van twee bestedingsmogelijkheden bij een bepaald budget zien. Alle punten óp of onder de budgetlijn zijn haalbaar met het gegeven budget.
- Chartaal geld
- alle munten en bankbiljetten in handen van het publiek (consumenten en bedrijven, exclusief banken).
- Geldschepping
- het vergroten van de maatschappelijke geldhoeveelheid.
- Girale kredietverlening
- banken schrijven giraal geld erbij.
- Transformatie
- omzetten van (bijvoorbeeld) vreemde valuta of spaargeld in giraal/chartaal geld.
- Giraal geld
- direct opvraagbare tegoeden bij banken (bijvoorbeeld betaalrekeningen).
- Maatschappelijke geldhoeveelheid
- chartaal geld + giraal geld in handen van het publiek.
- Opofferingskosten
- de gederfde opbrengsten van het beste, niet-gekozen alternatief.
- Schaarste
- de spanning tussen behoeften en middelen. Middelen zijn schaars omdat ze meerdere bruikbare alternatieven hebben, waardoor keuzes gemaakt moeten worden.
- Ruil
- het afstaan van middelen in ruil voor middelen van een ander.
- Liquiditeitsvoorkeur (of: Liquiditeitsval)
- als de rente zo laag is dat beleggers hun geld liever aanhouden in plaats van te beleggen, omdat ze verwachten dat de rente alleen maar kan stijgen (en de koersen van obligaties zullen dalen).
- Prijscompensatie
- het aanpassen van lonen en uitkeringen aan de inflatie.
- Objectieve ruilwaarde van geld
- de koopkracht van het geld.
- Inflatie
- een stijging van het algemeen prijspeil, ofwel een daling van de koopkracht van de euro.
- Deflatie
- een daling van het algemeen prijspeil, ofwel een stijging van de koopkracht van de euro.
- Indexcijfer reële koopkracht
- indexcijfer nominaal inkomen / prijsindexcijfer x 100.
- Sparen
- het niet consumeren van een deel van het inkomen.
- Lenen
- het tijdelijk beschikken over geld dat eigendom is van een ander.
- Reële rente
- nominale rente - inflatie.
- Hyperinflatie
- zeer hoge inflatie (bijvoorbeeld meer dan 50% per maand).
- Geldontwaarding
- een synoniem voor inflatie.
- Transactiemotief (voor het aanhouden van geld)
- het aanhouden van geld om dagelijkse uitgaven te kunnen doen.
- Voorzorgsmotief (voor het aanhouden van geld)
- het aanhouden van geld om onverwachte uitgaven te kunnen doen.
- Speculatiemotief (voor het aanhouden van geld)
- het aanhouden van geld in afwachting van een rentedaling (waardoor obligatiekoersen stijgen).
- Substitutiegoederen
- goederen die elkaar kunnen vervangen.
- Complementaire goederen
- goederen die elkaar aanvullen.
- Betalingsbereidheid
- de maximale prijs die een consument bereid is te betalen voor een product.
- Collectieve vraaglijn
- de vraaglijn van alle consumenten bij elkaar.
- Individuele vraaglijn
- de vraaglijn van één consument.
- Inkomenselasticiteit van de vraag
- de mate waarin de gevraagde hoeveelheid van een goed verandert als gevolg van een inkomensverandering.
- Kruislingse prijselasticiteit van de vraag
- de mate waarin de gevraagde hoeveelheid van een goed verandert als gevolg van een prijsverandering van een ander goed.
- Vraaglijn
- een lijn die het verband tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid weergeeft.
- Aanbodlijn
- een lijn die het verband tussen de prijs en de aangeboden hoeveelheid weergeeft.
- Evenwichtsprijs (marktprijs)
- de prijs waarbij vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn.
- Evenwichtshoeveelheid
- de hoeveelheid waarbij vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn.
- Producentensurplus
- het verschil tussen de marktprijs en de minimale prijs die een producent bereid is te ontvangen.
- Consumentensurplus
- het verschil tussen de maximale prijs die een consument bereid is te betalen en de marktprijs.
- Welvaart
- de mate waarin behoeften kunnen worden bevredigd.
- Collectieve goederen
- goederen die door de overheid worden geleverd, waar niemand van kan worden uitgesloten en waarbij het gebruik door de één het gebruik door de ander niet vermindert.
- Merit-goederen
- goederen waarvan de overheid het gebruik wil stimuleren, bijvoorbeeld door subsidies of voorlichting.
- Demerit-goederen
- goederen waarvan de overheid het gebruik wil ontmoedigen, bijvoorbeeld door belastingen of verboden.
- Externe effecten
- onbedoelde gevolgen van productie of consumptie die niet in de prijs zijn opgenomen.
- Positieve externe effecten
- externe effecten die positief zijn voor de samenleving (bijvoorbeeld vaccinaties).
- Negatieve externe effecten
- externe effecten die negatief zijn voor de samenleving (bijvoorbeeld milieuvervuiling).
- Maximumprijs
- een prijs die door de overheid wordt vastgesteld om consumenten te beschermen, deze prijs ligt onder de evenwichtsprijs.
- Minimumprijs
- een prijs die door de overheid wordt vastgesteld om producenten te beschermen, deze prijs ligt boven de evenwichtsprijs.
- Subsidie
- een financiële tegemoetkoming van de overheid aan producenten of consumenten om de productie of consumptie van bepaalde goederen of diensten te stimuleren.
- Accijns
- een belasting op bepaalde goederen om het gebruik ervan te ontmoedigen (bijvoorbeeld sigaretten, alcohol).
- BTW (Omzetbelasting)
- belasting over de toegevoegde waarde, een indirecte belasting die de consument betaalt bij de aankoop van goederen en diensten.
- Volkomen concurrentie
- marktvorm met veel aanbieders, een homogeen product, vrije toe- en uittreding en transparante markt.
- Monopolie
- marktvorm met één aanbieder.
- Oligopolie
- marktvorm met enkele aanbieders.
- Monopolistische concurrentie
- marktvorm met veel aanbieders, een heterogeen product, vrije toe- en uittreding en transparante markt.
- Homogeen product
- producten die in de ogen van de consument identiek zijn, ongeacht de aanbieder.
- Heterogeen product
- producten die in de ogen van de consument verschillend zijn, afhankelijk van de aanbieder.
- Prijsdiscriminatie
- het vragen van verschillende prijzen voor hetzelfde product aan verschillende groepen consumenten.
- Productdifferentiatie
- het creëren van kleine verschillen in producten om ze te onderscheiden van die van concurrenten.
- Innovatie
- het ontwikkelen van nieuwe producten, diensten of processen.
- Kartel
- een afspraak tussen bedrijven om de concurrentie te beperken, wat in veel landen verboden is.
- Fusie
- het samengaan van twee of meer bedrijven tot één nieuw bedrijf.
- Overname
- een bedrijf koopt een ander bedrijf op.
- Bedrijfskolom
- de opeenvolging van bedrijven die een product doorloopt van grondstof tot eindproduct.
- Bedrijfstak
- alle bedrijven die zich bezighouden met eenzelfde soort productie (bijvoorbeeld de auto-industrie).
- Primaire sector
- bedrijven die grondstoffen winnen (landbouw, visserij, mijnbouw).
- Secundaire sector
- bedrijven die grondstoffen verwerken (industrie, bouw).
- Tertiaire sector
- bedrijven die diensten leveren aan consumenten en bedrijven (handel, transport, horeca).
- Quartaire sector
- bedrijven die niet-commerciële diensten leveren (gezondheidszorg, onderwijs, overheid).
- Kapitaalintensiteit
- de verhouding tussen de kapitaalinzet en de arbeidsinzet in het productieproces.
- Arbeidsintensiteit
- de verhouding tussen de arbeidsinzet en de kapitaalinzet in het productieproces.
- Constante kosten
- kosten die niet afhankelijk zijn van de productieomvang.
- Variabele kosten
- kosten die wel afhankelijk zijn van de productieomvang.
- Totale kosten
- constante kosten + variabele kosten.
- Gemiddelde constante kosten (GCK)
- constante kosten / productieomvang.
- Gemiddelde variabele kosten (GVK)
- variabele kosten / productieomvang.
- Gemiddelde totale kosten (GTK)
- totale kosten / productieomvang, of GCK + GVK.
- Marginale kosten (MK)
- de extra kosten per extra geproduceerde eenheid.
- Totale opbrengst (TO)
- prijs x afzet.
- Gemiddelde opbrengst (GO)
- totale opbrengst / afzet, of de prijs per product.
- Marginale opbrengst (MO)
- de extra opbrengst per extra verkochte eenheid.
- Totale winst (TW)
- totale opbrengst - totale kosten.
- Break-evenpunt
- het punt waarop de totale opbrengst gelijk is aan de totale kosten, oftewel de winst nul is.
- Natuurlijke monopolie
- een monopolie dat ontstaat doordat schaalvoordelen zo groot zijn dat één bedrijf de hele markt efficiënter kan bedienen dan meerdere bedrijven (bijvoorbeeld nutsbedrijven).
- Conjunctuur
- de golfbeweging van de economische groei.
- Hoogconjunctuur
- een periode van sterke economische groei.
- Laagconjunctuur (recessie)
- een periode van zwakke economische groei of krimp.
- Depressie
- een langdurige en ernstige laagconjunctuur.
- Conjunctuurindicatoren
- gegevens die een beeld geven van de economische situatie (bijvoorbeeld consumentenvertrouwen, productie-index).
- Anticyclisch begrotingsbeleid
- beleid van de overheid om de conjunctuur te dempen, bijvoorbeeld door in een laagconjunctuur de overheidsuitgaven te verhogen en/of de belastingen te verlagen.
- Procyclisch begrotingsbeleid
- beleid van de overheid dat de conjunctuur versterkt, bijvoorbeeld door in een laagconjunctuur de overheidsuitgaven te verlagen en/of de belastingen te verhogen.
- Groei van het bruto binnenlands product (BBP)
- de procentuele toename van de totale waarde van alle geproduceerde goederen en diensten in een land in een bepaalde periode.
- Structurele werkloosheid
- werkloosheid die ontstaat door veranderingen in de structuur van de economie, bijvoorbeeld door automatisering of verplaatsing van productie naar lagelonenlanden.
- Kwantitatieve structurele werkloosheid
- te weinig banen.
- Kwalitatieve structurele werkloosheid
- de juiste banen zijn er wel, maar de werknemers hebben niet de juiste kwalificaties.
- Conjuncturele werkloosheid
- werkloosheid die ontstaat als gevolg van een terugvallende vraag in een laagconjunctuur.
- Frictiewerkloosheid
- kortdurende werkloosheid die ontstaat doordat het enige tijd duurt voordat werkzoekenden een geschikte baan vinden en werkgevers een geschikte werknemer vinden.
- Seizoenswerkloosheid
- werkloosheid die afhankelijk is van het seizoen (bijvoorbeeld in de landbouw of toerisme).
- Natuurlijke werkloosheid
- de som van structurele en frictiewerkloosheid.
- Oorzaken van werkloosheid
- onder andere te hoge lonen, te weinig vraag, automatisering, internationalisering.
- Gevolgen van werkloosheid
- onder andere daling van het inkomen, verlies van vaardigheden, sociale uitsluiting.
- Loonmatiging
- het beperken van loonstijgingen.
- Loon-prijsspiraal
- een vicieuze cirkel waarbij loonsverhogingen leiden tot prijsstijgingen, die op hun beurt weer leiden tot hogere looneisen.
- Kapitaalintensieve productie
- productie waarbij relatief veel kapitaal (machines) wordt ingezet en relatief weinig arbeid.
- Arbeidsintensieve productie
- productie waarbij relatief veel arbeid wordt ingezet en relatief weinig kapitaal (machines).
- Loonkosten per product
- de loonkosten gedeeld door de productie per werknemer.
- Algemene middelen (in de begroting)
- geld dat de overheid kan gebruiken voor algemene uitgaven, afkomstig uit belastingen en premies.
- Collectieve sector
- het geheel van overheid en sociale fondsen.
- Overheidsuitgaven
- uitgaven van de overheid, bijvoorbeeld aan onderwijs, zorg, infrastructuur.
- Overheidsinkomsten
- inkomsten van de overheid, voornamelijk belastingen en sociale premies.
- Begrotingstekort
- de situatie waarin de overheidsuitgaven hoger zijn dan de overheidsinkomsten.
- Staatsschuld
- de totale schuld van de overheid.
- Bruto binnenlands product (BBP)
- de totale waarde van alle geproduceerde goederen en diensten in een land in een bepaalde periode.
- Categoriale inkomensverdeling
- de verdeling van het inkomen over productiefactoren (loon, huur, pacht, rente, winst).
- Personele inkomensverdeling
- de verdeling van het inkomen over personen of huishoudens.
- Loonquote
- het aandeel van loon in het nationaal inkomen.
- Overige inkomensquote
- het aandeel van de overige inkomens (huur, pacht, rente, winst) in het nationaal inkomen.
- Primaire inkomens
- inkomens die verdiend worden met het ter beschikking stellen van productiefactoren (loon, huur, pacht, rente, winst).
- Secundaire inkomens
- primaire inkomens plus uitkeringen en subsidies, minus belastingen en premies.
- Lorenzcurve
- een grafiek die de inkomensongelijkheid weergeeft.
- Progressieve belasting
- hoe hoger het inkomen, hoe hoger het percentage belasting dat betaald wordt.
- Proportionele belasting
- iedereen betaalt hetzelfde percentage belasting, ongeacht het inkomen.
- Degressieve belasting
- hoe hoger het inkomen, hoe lager het percentage belasting dat betaald wordt.
- Marginale belastingtarief
- het belastingpercentage dat betaald wordt over de laatst verdiende euro.
- Gemiddelde belastingtarief
- de totale belasting gedeeld door het inkomen.
- Secundaire inkomensverdeling
- de inkomensverdeling na herverdeling door de overheid (belastingen, premies, uitkeringen, subsidies).
- Productiefactoren
- middelen die nodig zijn voor productie (arbeid, kapitaal, natuur, ondernemerschap).
- Participatiegraad
- het percentage van de beroepsbevolking dat deelneemt aan het arbeidsproces (werkend of werkzoekend).
- Beroepsgeschikte bevolking
- alle personen van 15 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd.
- Beroepsbevolking
- alle personen van 15 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd die werken of actief op zoek zijn naar werk.
- Afhankelijkheidsratio
- de verhouding tussen de niet-actieve bevolking (kinderen, gepensioneerden, uitkeringsontvangers) en de actieve bevolking.
- Polderen
- overlegmodel tussen overheid, werkgevers en werknemers (sociale partners) om tot consensus te komen over economisch beleid.
- Globalisering
- het proces van wereldwijde economische, politieke en culturele integratie.
- Internationale arbeidsverdeling
- landen specialiseren zich in de productie van goederen en diensten waar ze relatief goed in zijn.
- Open economie
- een economie die veel handel drijft met het buitenland.
- Gesloten economie
- een economie die weinig handel drijft met het buitenland.
- Invoerquote
- de waarde van de invoer gedeeld door het BBP.
- Uitvoerquote
- de waarde van de uitvoer gedeeld door het BBP.
- Betalingsbalans
- een overzicht van alle economische transacties tussen een land en het buitenland in een bepaalde periode.
- Lopende rekening
- hierop staan de inkomsten en uitgaven van goederen en diensten, primaire inkomens (loon, rente, winst) en secundaire inkomens (overdrachten).
- Kapitaalrekening
- hierop staan alle kapitaaltransacties (bijvoorbeeld investeringen, leningen, beleggingen).
- Wisselkoers
- de prijs van de ene munt uitgedrukt in een andere munt.
- Appreciatie
- een stijging van de wisselkoers (doordat de vraag naar de munt stijgt of het aanbod daalt).
- Depreciatie
- een daling van de wisselkoers (doordat de vraag naar de munt daalt of het aanbod stijgt).
- Revaluatie
- een opzettelijke verhoging van de officiële wisselkoers van een munt door de overheid.
- Devaluatie
- een opzettelijke verlaging van de officiële wisselkoers van een munt door de overheid.
- Protectie (protectionisme)
- maatregelen die een land neemt om de binnenlandse markt te beschermen tegen buitenlandse concurrentie (bijvoorbeeld invoerrechten, quota).
- Vrijhandel
- handel zonder belemmeringen, zoals invoerrechten of quota.
- WTO (Wereldhandelsorganisatie)
- organisatie die zich inzet voor de bevordering van vrijhandel en het beslechten van handelsconflicten.
- Economische integratie
- het proces waarbij landen hun economieën steeds meer met elkaar verbinden (bijvoorbeeld door vrijhandelszones, douane-unies, gemeenschappelijke markten, economische en monetaire unies).
- Douane-unie
- vrij verkeer van goederen binnen de unie en een gemeenschappelijk buitentarief.
- Economische en Monetaire Unie (EMU)
- landen hebben één munt en een gezamenlijk monetair beleid.
- Geldmarkt
- het geheel van vraag naar en aanbod van kortlopend geld (maximaal 1 jaar).
- Kapitaalmarkt
- het geheel van vraag naar en aanbod van langlopend geld (langer dan 1 jaar).
- Rentemarge
- het verschil tussen de debetrente (rente die de bank ontvangt) en de creditrente (rente die de bank betaalt).
- Functies van geld
- ruilmiddel, rekenmiddel, oppotmiddel.
- Consumptief krediet
- een lening voor consumptieve doeleinden.
- Productief krediet
- een lening voor investeringen.
- Kredietplafond
- het maximale bedrag dat geleend kan worden.
- Hypothecaire lening
- een lening met een onroerende zaak als onderpand.
- Nominale rente
- de rente die je betaalt of ontvangt, zonder rekening te houden met inflatie.
- Reële rente
- nominale rente gecorrigeerd voor inflatie (nominale rente - inflatie).
- Vraagfactoren naar geld (voor lenen)
- investeringen, consumptie, overheidstekort.
- Aanbodfactoren van geld (voor sparen)
- spaarzin, beschikbaar inkomen.
- Investeren (breed)
- aanschaffen van kapitaalgoederen, voorraden, of het opdoen van kennis.
- Bruto investeringen
- alle investeringen, inclusief vervangingsinvesteringen.
- Netto investeringen
- bruto investeringen minus vervangingsinvesteringen.
- Desinvesteringen
- het verkopen van kapitaalgoederen.
- Duurzame consumptiegoederen
- goederen die meerdere malen gebruikt kunnen worden (bijvoorbeeld koelkast, auto).
- Vlottende activa
- bezittingen die snel in geld kunnen worden omgezet (bijvoorbeeld voorraden, debiteuren).
- Vaste activa
- bezittingen die langere tijd in het bedrijf aanwezig zijn (gebouwen, machines).
- Afschrijvingen
- de waardevermindering van kapitaalgoederen door slijtage of veroudering.
- Kosten
- opoffering van middelen.
- Opbrengsten
- de waarde van de verkochte producten.
- Rentabiliteit
- de verhouding tussen de winst en het geïnvesteerde vermogen.
- Solvabiliteit
- de mate waarin een bedrijf in staat is om op lange termijn aan zijn financiële verplichtingen te voldoen.
- Liquiditeit
- de mate waarin een bedrijf in staat is om op korte termijn aan zijn financiële verplichtingen te voldoen.
- Economische kringloop
- een schematische weergave van de geldstromen en goederenstromen tussen gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland.
- Waardevaste uitkering
- uitkering waarvan de hoogte wordt aangepast aan de hoogte van de inflatie. Koopkracht van de uitkering blijft constant.
- Welvaartsvaste uitkering
- uitkering waarvan de hoogte wordt aangepast aan de salarisontwikkeling. Koopkracht van de uitkering kan toenemen als de salarissen meer stijgen dan de inflatie.
- Valutamarkt
- het geheel van vraag naar en aanbod van (vreemde) valuta’s.
- Wisselkoersinterventie
- ingrijpen van de centrale bank op de valutamarkt om de wisselkoers te beïnvloeden.