Frans proefwerk

5keer geoefend
Woorden in deze lijst (108)
Origineel
- les vacanses
- de vakantie
- le camping
- de camping
- il est
- hij is
- je cherche
- ik zoek
- voila
- alsjeblieft ( iets geven )
- je parle
- ik spreek/praat
- un peu
- een beetje
- frainçais
- frans
- je suis
- ik ben
- hollandais(e)
- nederlands(e)
- et
- en
- oui
- ja
- non
- nee
- ici
- hier
- alors
- dus
- pardon
- sorry
- merci
- dankjewel
- de rien
- geen dank
- bonjour
- hallo
- au revoir
- tot ziens
- comment tu t’appelles
- hoe heet jij
- je m’appelle kiki
- ik heet kiki
- tu habites où
- waar woon jij
- j’habite à Santpoort-Zuid, aux pays-bas
- ik woon in santpoort-zuid, in nederland
- l’hôtel
- het hotel
- la piscine
- het zwembad
- la fille
- het meisje
- le garçon
- de jongen
- génial(e)
- geweldig
- s’il vous plait
- alstublieft ( iets vragen)
- avec
- met
- assie
- ook
- toujours
- altijd
- dans
- in
- bonjour, ça va
- hallo/hoi, hoe gaat het
- ça va bien, et toi
- het gaat goed, en met jou
- c’est qoui, santpoort zuid
- wat us dat santpoort-zuid
- c’est une ville
- dat is een stad
- la plage
- het strand
- la mer
- de zee
- le problème
- het probleem
- le message
- de boodschap
- pourquoi
- waarom
- regarde
- kijk ( naar )
- aider
- helpen
- on adore
- we zijn gek op
- très
- erg
- trop
- te, te veel
- aujourd’hui
- vandaag
- demain
- morgen
- peut-être
- misschien
- d’accord
- oké
- presque
- bijna
- beaucoup
- veel
- quelqur chose
- iets
- beau
- mooi
- super
- super
- bizarre
- vreemd
- et toi, tu as quel âge
- en jij, hou oud ben jij
- moi, j’ai 12 ans
- ik ben 12 jaar
- quel est ton numéro de téléphone
- wat is jouw telefoon nummer
- mon numéro
- c’est le 06-12 20 09
- à plus
- tot later
- la franse
- frankrijk
- la ville
- de stad
- la maison
- het huis
- le père
- de vader
- le mère
- de moeder
- les grand-parents
- de grootouders
- la photo
- de foto
- aller
- gaan
- visiter
- bezoeken
- dangereux
- gevaarlijk
- sportif
- sportief
- elle déteste
- ze heeft een hekel aan
- le sport
- de sport
- on fait
- we doen
- voir
- zien
- on mange
- we eten
- le fromage
- de kaas
- la crêpe
- de pannenkoek
- autre
- ander(e)
- moi
- ik ( losstaand )
- tu as un frère
- heb jij een broer
- oui, j’ai um frère. Il s’appelle Teum
- ja, ik heb een broer. Hij heet Teun
- il a quel âge
- hou oud is hij
- il a 15 grans
- hij is 15 jaar
- zéro
- nul
- un
- een
- deux
- twee
- trois
- drie
- quarte
- vier
- cinq
- vijf
- six
- zes
- sept
- zeven
- huit
- acht
- neuf
- negen
- dix
- tien
- onze
- elf
- douze
- twaalf
- traize
- dertiem
- quatorze
- veertien
- quinze
- vijftien
- seize
- zestien
- dix-sept
- zeventien
- dix-huit
- achttien
- dix-neuf
- negentien
- vingt
- twintig