BIO

5keer geoefend
Woorden in deze lijst (69)
Origineel
- een elektrisch signaal dat zintuigcellen en zenuwcellen doorgeven (geleiden)
- 73. impuls
- het geleiden van impulsen langs het celmembraan van een zenuwcel
- 74. impulsgeleiding
- neurotransmitter dat het ontstaan van een ion remt
- 75. inhiberend
- geproduceerd door bètacellen. verlaagt de glucoseconcentratie in het bloed, doordat het de opname van glucose in lichaamscellen stimuleert en ervoor zorgt dat in cellen van lever en spieren glucose wordt omgezet in glycogeen
- 76. insuline
- Elektrisch geladen deeltje (bijv. Na⁺, K⁺, Cl⁻)
- 77. ion
- bloed en weefselvloeistof tussen de cellen van een weefsel
- 78. inwendig milieu
- Vasthechten van een bevruchte eicel in het baarmoederslijmvlies.
- 79. innesteling
- het aantal impulsen dat per tijdseenheid door een neuron wordt geleid
- 80. impulsfrequentie
- de grootte van de verandering in de spanning over het celmembraan. Is voor alle neuronen gelijk
- 81. impulssterkte
- functie: het coördineren van bewegingen en het evenwicht handhaven
- 82. kleine hersenen
- ion dat door diffusie de cel uitgaat van een plaats met veel K+ -ionen naar een plaats met weinig K+ -ionen hierdoor treedt repolarisatie op
- 83. kalium
- Eiwitpoortje in celmembraan waar kaliumionen (K⁺) doorheen kunnen
- 84. kalium-poort
- beïnvloedt bij vrouwen de ovulatie en het ontstaan en in stand houden van het gele lichaam en bij mannen stimuleert het de afgifte van testosteron door de teelballen
- 85. LH (Luteïniserend hormoon)
- vrouwelijke reproductiecyclus met vierwekelijkse terugkeer van de menstruatie
- 86. menstruatiecyclus
- het proces waarbij het aantal chromosomen van een cel wordt gehalveerd en bestaat uit 2 opeenvolgende delingen: meiose I en meiose II
- 87. meiose
- Eiwit in het celmembraan; regelt transport of signaaloverdracht.
- 88. membraaneiwit
- geleiden impulsen van het centrale zenuwstelsel naar effectoren (spieren of klieren). De cellichamen liggen in het centrale zenuwstelsel (aan de buikzijde in ruggenmerg of hersenstam) en hebben een lang axon
- 89. motorisch neuron /
bewegingszenuwcellen - isolerende laag om veel axonen die wordt gevormd door cellen van Schwann. tussen de cellen bevinden zich insnoeringen. De witte kleur van de witte stof in de hersenen en het ruggenmerg wordt veroorzaakt door myelinescheden om de uitlopers
- 90. myelineschede
- geeft de hormonen die de hypothalamus produceert af aan het bloed
- 91. neurohypofyse /
hypofyse achterkwab - ion dat door diffusie de cel ingaat van een plaats met veel Na+ -ionen naar een plaats met weinig Na+ -ionen hierdoor treedt depolarisatie op
- 92. natrium
- transporteren natriumionen de cel uit en kaliumionen de cel in. Dit transport kost veel ATP
- 93. natrium/
kalium-pomp - Eiwitpoortje in celmembraan waar natriumionen (Na⁺) doorheen kunnen
- 94. natrium-poort
- geleiden impulsen naar het centrale zenuwstelsel, verwerken deze in het centrale zenuwstelsel en geleiden impulsen vanaf het centrale zenuwstelsel
- 95. neuron /
conductoren - signaalstof die zorgt voor de impulsoverdracht
- 96. neurotransmitter
- Eiwit op een celmembraan dat een neurotransmitter kan binden.
- 97. neurotransmitterreceptor
- het resultaat van een proces een remmende invloed op het proces
- 98. negatieve feedback
- optimale (meest gunstige) waarde van een factor in een organisme die moet worden gehandhaafd
- 99. normwaarde
- Het orthosympatische (of sympathische) zenuwstelsel is onderdeel van het autonome zenuwstelsel en is actief tijdens stressvolle situaties (“fight or flight”). Het verhoogt onder andere de hartslag en verwijdt de luchtwegen.
- 100. orthosympatisch neuron
- geslachtshormoon en onder invloed van dit ontstaan in de puberteit de secundaire geslachtskenmerken en zorgt tijdens de menstruatie voor groei van het baarmoederslijmvlies
- 101. oestrogeen
- ook wel sympatisch genoemd; deel van het autonome zenuwstelsel dat je lichaam voorbereid op energieverbruik
- 102. orthosympatische zenuwstelsel
- maakt deel uit van het parasympathische zenuwstelsel, dat het lichaam in een staat van rust en herstel brengt door onder andere de hartslag te vertragen en de spijsvertering te bevorderen
- 103. parasympatisch neuron
- hormoon dat door het gele lichaam wordt geproduceerd onder invloed van LH en zorgt ervoor dat het baarmoederslijmvlies nog dikker wordt
- 104. progesteron
- Pijnzenuwen zijn sensorische neuronen die pijnprikkels van weefsels naar het centrale zenuwstelsel (hersenen en ruggenmerg) vervoeren.
- 105. pijnzenuw
- Zenuwcel van het autonome zenuwstelsel die het lichaam in rust en herstel brengt (“rest and digest”).
- 106. peptidehormoon /
eiwithormoon - het deel van het autonome stelsel dat het lichaam in rust brengt
- 107. parasympatische zenuwstelsel
- versterkt een toename van het resultaat het proces
- 108. positieve feedback
- Klier die hormonen (insuline, glucagon) en verteringssappen produceert.
- 109. pancreas /
alvleesklier - zenuwen die delen van het lichaam met het centrale zenuwstelsel verbinden
- 110. perifeer zenuwstelsel
- het uiteinde van het aanvoerende axon
- 111. presynaptisch membraan
- membraan van de doelwitcel
- 112. postsynaptisch membraan
- een invloed uit het milieu op een organisme
- 113. prikkel
- eiwit in celmembraan die reageert op stoffen zoals hormonen
- 114. receptoreiwit
- na depolarisatie sluiten de na+ -kanalen en openen de k+ -kanalen. K+ -ionen stromen de cel uit.
- 115. repolarisatie
- periode waarin er geen of minder makkelijk een actiepotentiaal kan ontstaan
- 116. refractaire periode
- Opname van neurotransmitters terug in het axon na afgifte.
- 117. re-uptake
- de weg die impulsen bij een reflex afleggen: zintuigcellen- sensorisch neuron- schakelneuron in ruggenmerg of hersenstam geeft exciterende of inhiberende neurotransmitters af- motorisch neuron- wel of geen impuls naar spier of klier
- 118. reflexboog
- zorgt ervoor dat de waarde van een bepaalde factor rondom de normwaarde schommelt (bestaat uit een sensor, een controlecentrum en een effector)
- 119. regelkring
- stimuleert de hypofysevoorkwab om hormonen af te geven
- 120. releasinghormoon (RH)
- Functie: geleiden van impulsen van zenuwen in de romp en de ledematen naar de hersenen en omgekeerd en geleiden van impulsen in reflexbogen in romp en ledematen.
- 121. ruggenmerg
- bij een zenuwcel die geen impulsen geleidt is de buitenkant van het celmembraan positief geladen ten opzichte van de binnenkant het verschil in elektrische lading is dan -70mV
- 122. rustpotentiaal
- Hormonen die de spijsvertering regelen (bijv. gastrine, secretine) en worden geproduceerd door de maagwand en de twaalfvingerige darm
- 123. spijsverteringshormonen
- de afgifte van hormonen door de hormoonklier
- 124. secretie
- geleiden impulsen binnen het centrale zenuwstelsel en liggen geheel binnen het centrale zenuwstelsel
- 125. schakelneuron
- bij uitlopers van neuronen met een myelineschede (axonen) 'springen' de impulsen van insnoering naar insnoering. Dit vergroot de impulsgeleidingssnelheid
- 126. sprongsgewijze impulsgeleiding
- geleiden impulsen van zintuigcellen (receptoren) naar het centrale zenuwstelsel. De cellichamen liggen meestal vlak bij het centrale zenuwstelsel in spinale ganglia (ruggenmergzenuwknopen) en hebben een lange dendriet (heeft korte axonen die aan de rugzijde ruggenmerg of hersenstam binnenkomen)
- 127. sensorisch neuron /
gevoelszenuwcellen - kenmerken die pas tijdens de puberteit ontstaan
- 128. secundair geslachtskenmerk
- In vet oplosbare hormonen die binden aan een receptor in het cytoplasma van een doelwitcel
- 129. steroïdehormoon
- is een verdikking langs een ruggenmergszenuw waar veel cellichamen van sensorische neuronen bij elkaar liggen. De cellichamen in dit ganglion zijn verbonden met het ruggenmerg via axonen, die signalen doorgeven aan schakelneuronen in het ruggenmerg.
- 130. spinaal ganglion
- molecuul dat het signaal van een hormoon doorgeeft in de cel. Zo kan hij bv een enzym activeren.
- 131. second messenger
- tegen het strottenhoofd gelegen hormoonklier, die schildklierhormoon, thyroxine produceert hiervoor is jodium nodig
- 132. schildklier
- contactplaats waar een impuls van de ene cel naar de andere cel kan worden doorgegeven, dus de plaats waar de impulsoverdracht plaatsvindt
- 133. synaps
- de vorming van spermacellen (zaadcellen)
- 134. spermatogenese
- beïnvloed stofwisseling vooral door de verbranding van glucose en stimuleert bij kinderen ook groei en ontwikkeling van het beenderstelsel en ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel en remt de productie van TSH
- 135. thyroxine /
schildklierhormoon - onder invloed van dit ontstaan in de puberteit de secundaire geslachtskenmerken
- 136. testosteron
- organen die spermacellen (gameten van een man) maken
- 137. teelbal
- de omgeving /
alles buiten een organisme, inclusief de directe omgeving (lucht, water, bodem) en de inhoud van lichaamsopeningen die nog niet zijn opgenomen in het lichaamseigen weefsel, zoals de lucht in de longen, voedsel in de spijsverteringskanaal, of urine in de blaas - 138. uitwendige milieu
- ligt in het binnenste gedeelte van de hersenen en bevat de axonen (uitlopers) van schakelneuronen
- 139. witte stof
- het communicatienetwerk dat alle delen van het lichaam met elkaar verbindt en je kan het delen in perifere en centrale zenuwstelsel en is een netwerk van zenuwcellen dat info van de hersenen naar andere delen in het lichaam stuurt en omgekeerd
- 140. zenuwstelsel
- vangen prikkels op en zetten deze om in impulsen
- 141. zintuigcel /
receptoren