nederlandsduits

Noam

Woorden in deze lijst (129)

Origineel

zich snijden: sich schneiden/geschnitten
zich branden: sich verbrennen/verbrannt
zich voelen: sich fühlen
Beterschap!: Gute Besserung!
blij: froh
duizelig: schwindlig
erg: schlimm
gewond: verletzt
gezond: gesund
moe: müde
nogal, tamelijk: ziemlich
regelmatig: regelmäßig
sinds: seit
vanavond: heute Abend
vanmiddag: heute Nachmittag
verkouden: erkältet
weer: wieder
zenuwachtig: nervös
ziek: krank
de tand: der Zahn/die Zähne
het oog: das Auge/die Augen
bezoeken: besuchen
doen: machen
fietsen: Rad fahren
helpen: helfen/geholfen
kunnen: können
lopen: laufen/gelaufen
nodig hebben: brauchen
schrijven: schreiben/geschrieben
wensen: wünschen
gisteren: gestern
heet: heiß
helaas: leider
vorige week: vorige Woche
de arm: der Arm/die Arme
de buik: der Bauch
de arts, de dokter: der Arzt/die Ärzte
de hooikoorts: der Heuschnupfen
het lichaam: der Körper
de mond: der Mund
het ongeluk: der Unfall
de rug: der Rücken
de spierpijn: der Muskelkater
de vinger: der Finger/die Finger
de voet: der Fuß/die Füße
de apotheek: die Apotheke
de hand: die Hand/die Hände
de gezondheid: die Gesundheit
de griep: die Grippe
de neus: die Nase
de verkoudheid: die Erkältung
de ziekte: die Krankheit
het been: das Bein/die Beine
het gezicht: das Gesicht
de koorts: das Fieber
het medicijn: das Medikament/die Medikamente
het oor: das Ohr/die Ohren
het ziekenhuis: das Krankenhaus
de kiespijn: die Zahnschmerzen
de keelpijn: die Halsschmerzen
de pijn: die Schmerzen
gewond raken: sich verletzen
naar de dokter gaan: zum Arzt gehen/gegangen
overgeven: sich übergeben/übergeben
pijn doen: wehtun/wehgetan
slapen: schlafen/geschlafen
de bus: der Bus
de plattegrond: der Stadtplan
het plein/de plaats: der Platz
de rotonde: der Kreisverkehr
het station: der Bahnhof
de stoep: der Gehweg
de trein: der Zug/die Bahn
het vliegveld: der Flughafen
de binnenstad: die Innenstadt
de bocht: die Kurve
de brug: die Brücke
de halte: die Haltestelle
de hoek: die Ecke
de informatie: die Information
de kant/de zijde: die Seite
de kruising: die Kreuzung
de lijn: die Linie
de metro: die U-Bahn
de richting: die Richtung
de trein: die Bahn/der Zug
het stoplicht: die Ampel
de tram: die Straßenbahn
het veer/de veerpont: die Fähre
het vliegtuig: das Flugzeug
het centrum: das Zentrum
het dorp: das Dorf
het perron: das Gleis
het schip: das Schiff
het ticket: das Ticket
aankomen: ankommen
afslaan/inslaan: abbiegen
instappen: einsteigen
lopen: laufen-gelaufen
oversteken: überqueren
overstappen: umsteigen-umgestiegen
te voet gaan/lopen: zu Fuß gehen
uitstappen: aussteigen-ausgestiegen
vertrekken: abfahren-abgefahren
wijzen: zeigen
zoeken: suchen
bijna: fast
daarginds: da drüben
dichtstbijzijnde/volgende: nächste
Goede reis!: Gute Fahrt!
Graag gedaan!: Gern geschehen!
in de buurt van: in der Nähe von
laat: spät
naar huis: nach Hause
rechtdoor: geradeaus
terug: zurück
ver: weit
vroeg: früh
weer: wieder
het verkeer: der Verkehr
de stad: die Stadt-die Städte
de straat: die Straße
fietsen: Rad fahren-gefahren
gaan met: reisen mit
nemen: nehmen-genommen
nodig hebben: brauchen
vinden: finden-gefunden
vliegen: fliegen-geflogen
weten: wissen-gewusst