Nectar - 1 vmbo-kgt - Hoofdstuk 5 - Planten
Woorden in deze lijst (81)
Origineel
- bestuiving
- het overbrengen van stuifmeel van de meeldraden naar de stamper
- bevruchting
- het samensmelten van twee celkernen van de mannelijke en vrouwelijke voortplantingscel; bij planten zijn dit de celkernen van een stuifmeelkorrel en van een eicel in een zaadbeginsel
- bladeren
- bestaan uit bladmoes en nerven; in het groene bladmoes maakt de plant voedingsstoffen
- bladgroenkorrels
- groene bolletjes in het cytoplasma van een plantencel, die planten hun groene kleur geven. In de bladgroenkorrels vindt de fotosynthese plaats
- bladmoes
- het groene blad tussen de nerven; hier maakt de plant voedingsstoffen
- bloembodem
- deel van de bloem waar de andere delen van de bloem op vastzitten
- bloemen
- zorgen voor de voortplanting van planten; uit bloemen ontstaan vruchten en zaden
- bollen
- dikke bladeren, die heel dicht tegen elkaar aan liggen; hierin slaat de plant reservestoffen op.
- celkern
- een klein bolletje in de cel. De celkern regelt wat er in de cel gebeurt
- cellen
- kleinste bouwsteentjes van planten; bestaan uit celwand, celmembraan, celkern, vacuole, bladgroenkorrels en cytoplasma
- celmembraan
- een vlies om het cytoplasma
- celwand
- een stevige laag om de cel
- cytoplasma
- de stroperige vloeistof in een cel
- diktegroei
- groei van de stam en takken van bomen in de dikte
- eicel
- vrouwelijke voortplantingscel; ligt bij planten in een zaadbeginsel onder in de stamper
- eindknop
- een knop aan het einde van de tak, waaruit boomtakken langer worden
- eiwitten
- een voedingsstof; eiwitten zijn voor de groei van een plant. Om eiwitten te maken heeft een plant mineralen nodig
- fotosynthese
- uit koolstofdioxide en water ontstaat in de bladgroenkorrels glucose en zuurstof; hiervoor is ook zonlicht nodig
- glucose
- plantensuiker; een voedingsstof. Glucose wordt tijdens de fotosynthese in bladgroenkorrels gemaakt
- groei
- het groter en zwaarder worden van een organisme
- groeilaagje
- laagje in de stam, waar nieuwe houtcellen worden gemaakt
- helmraad
- onderste deel van een meeldraad
- helmknop
- deel van een meeldraad, waarin stuifmeelkorrels ontstaan
- houtachtige planten
- planten waarbij houtstof voor de stevigheid zorgt; deze planten groeien steeds door en kunnen heel oud worden
- houtcellen
- cellen met veel houtstof in de celwanden
- huidmondjes
- kleine openingen in het blad; hierdoor verdampt water, verdwijnt zuurstof uit het blad en komt koolstofdioxide in het blad
- insectenbloemen
- gekleurde bloemen die door insecten worden bestoven
- jaarring
- laagje nieuwe houtcellen dat in één jaar wordt gevormd
- kelkbladeren
- kleine groene blaadjes die de bloem in knop beschermen tegen kou, uitdroging en beschadiging
- kiem
- het hele jonge plantje dat binnenin een zaadje zit
- knollen
- verdikte wortels of dikke ondergrondse stengels waar de plant reservestoffen opslaat
- knopschubben
- schubben die de knop aan een tak beschermen tegen de kou en tegen insecten
- koolstofdioxide
- een gas dat planten nodig hebben voor het maken van glucose (fotosynthese)
- kroonbladeren
- felgekleurde blaadjes van de bloem, om insecten te lokken
- kruidachtige planten
- planten die water nodig hebben voor de stevigheid
- lengtegroei
- in de topjes van de stengels en wortels maakt de plant nieuwe cellen bij, waardoor de stengel en wortels steeds langer worden
- levenscyclus
- een kring van gebeurtenissen uit het leven van een organisme; bij planten: zaad ontkiemt → de plant groeit en krijgt bloemen → uit bloemen ontstaan vruchten en zaden → de zaden worden verspreid
- meeldraden
- de mannelijke voortplantingsorganen van de plant; zitten in de bloem. Meeldraden maken stuifmeelkorrels
- mineralen
- voedingszouten (meststoffen) die planten met hun wortels opnemen; planten hebben mineralen nodig om alle voedingsstoffen te kunnen maken die nodig zijn voor de groei
- nectar
- zoete vloeistof die insecten zoals vlinders en bijen eten
- nectarkliertjes
- orgaantjes in een plant (bloem) die nectar maken
- nerven
- vaatbundels die door de bladeren van planten lopen; geven het blad stevigheid en zorgen voor vervoer van stoffen
- ontkiemen
- het groeien van een nieuw plantje uit een zaadje
- ontwikkeling
- een plant krijgt nieuwe delen
- reservestoffen
- voedingsstoffen die planten bewaren, om de winter door te komen en in het voorjaar weer uit te groeien. Planten bewaren vooral zetmeel en vetten als reservevoedsel
- ringlitteken
- een ringvormig litteken op een tak, op de plek waar de knopschubben van een eindknop zijn afgevallen. Het stukje tak tussen twee ringlittekens is een jaar
- stamper
- het vrouwelijke voortplantingsorgaan van de plant; zit in de bloem. Onder in de stamper zitten de zaadbeginsels met eicellen
- stempel
- bovenste deel van de stamper, waar bij de bestuiving stuifmeel aan blijft plakken
- stengel
- houdt de plant rechtop. In de stengel liggen vaatbundels, waardoor water en stoffen worden vervoerd
- stuifmeelkorrels
- mannelijke voortplantingscellen van planten; worden in de helmknoppen van de meeldraden gemaakt
- stuifmeelbuis
- buisje dat na de bestuiving uit een stuifmeelkorrel groeit
- stijl
- middelste deel van de stamper
- uitlopen
- als in de lente een nieuw stuk tak uit een eindknop groeit
- vaatbundel
- groepjes vaten bij elkaar in een plant
- vacuole
- een blaasje in een plantencel, dat gevuld is met water; geeft stevigheid aan plantencellen
- vaten
- buisjes in de plant; hierdoor stroomt het water met mineralen vanuit de wortels, via de stengels, omhoog naar de bladeren
- vetten
- een voedingsstof; worden bij planten als reservevoedsel opgeslagen in zaden zoals pinda’s en zonnebloempitten
- voortplantingscellen
- speciale cellen waaruit door bevruchting een nieuwe organisme kan ontstaan, bij planten zijn dat stuifmeelkorrel en eicel
- vruchten
- ontstaat bij planten na de bevruchting uit het vruchtbeginsel; in de vrucht zitten de zaden
- vruchtbeginsel
- onderste deel van de stamper, waar de zaadbeginsels met eicellen in zitten. Het vruchtbeginsel groeit na de bevruchting uit tot vrucht
- water
- is nodig bij voor het maken van glucose (fotosynthese) en ook bij het ontkiemen van zaden en voor het vervoer van stoffen door de plant
- weefsel
- groep cellen met dezelfde vorm en dezelfde functie
- windbloemen
- onopvallende bloemen, die door de wind bestoven worden
- wortelharen
- dunne uitsteeksels aan de wortels waarmee de plant water en opgeloste stoffen (mineralen) opneemt
- wortels
- deel van de plant waarmee water met mineralen uit de bodem wordt opgenomen. De wortels zorgen er ook voor dat de plant stevig in de grond staat
- zaadbeginsels
- zitten in een vruchtbeginsel. Na de bevruchting groeien de zaadbeginsels uit tot zaden
- zaadhuid
- buitenste laag van een zaadje van een plant; beschermt de kiem en zaadlobben
- zaadlobben
- het eerste paar blaadjes met reservevoedsel voor de kiem
- zaadverspreiding
- het verspreiden van zaden in de vrucht; voorkomt dat rijpe zaden allemaal vlakbij de moederplant terechtkomen. Zaadverspreiding kan door de wind, door dieren of door de plant zelf
- zaden
- ontstaan bij planten na de bevruchting uit de zaadbeginsels; ze zitten in een vrucht
- zetmeel
- een voedingsstof; wordt bij planten als reservevoedsel opgeslagen in wortels en in zaden zoals rijst en tarwekorrels
- zijknoppen
- knoppen aan de takken, waaruit nieuwe zijtakken groeien
- zonlicht
- licht van de zon dat de energie geeft voor de fotosynthese bij planten
- zuurstof
- een gas dat als afvalstof bij planten vrijkomt tijdens de fotosynthese; mensen en dieren ademen dit in
- celdeling
- een cel splitst in tweeën; zo ontstaan nieuwe boomlagen
- eencellige plant
- plantje van één cel groot, bijvoorbeeld een boomalg
- gastheerplant
- hieruit haalt een parasiet zijn voedingsstoffen
- parasiet
- plant zonder bladgroen, die zijn voedingsstoffen uit andere planten haalt
- waterplant
- planten die onder water kunnen leven
- sporen
- voortplantingscellen van mossen
- sporendoosjes
- kleine bolletjes op een steeltje bij mossen. In de sporendoosjes zitten de sporen