CTP4 deel 2
2keer geoefend
Woorden in deze lijst (107)
Origineel
- les lunettes
- de bril
- les cheveux
- het haar
- les yeux
- de ogen
- de taille moyenne
- van gemiddelde lengte
- porter
- dragen
- il mesure 1m75
- hij is 1,75m lang
- gros/grosse
- dik
- cher/chère
- duur/lieve
- donc
- dus
- peut-être
- misschien
- blanc/blanche
- wit
- noir(e)
- zwart
- bleu(e)
- blauw
- rouge
- rood
- jaune
- geel
- vert(e)
- groen
- gris(e)
- grijs
- marron
- bruin (ogen)
- brun(e)
- bruin (haar)
- roux/rousse
- rossig (haar)
- blond(e)
- blond
- rose
- roze
- janvier
- januari
- février
- februari
- mars
- maart
- avril
- april
- mai
- mei
- juin
- juni
- juillet
- juli
- aout
- augustus
- septembre
- september
- octobre
- oktober
- novembre
- november
- décembre
- december
- le soir
- 's avonds
- l’après-midi
- 's middags
- le jour
- de dag
- l’anniversaire
- de verjaardag
- fêter
- vieren
- la chose
- het ding
- demander
- vragen
- le repas
- de maaltijd
- l’endroit
- de plaats/de plek
- créatif/créative
- creatief
- sociable
- sociaal
- enthousiaste
- enthousiast
- Heb je een leuk weekend gehad?
- Tu as passé un bon weekend?
- Ja, ik heb mijn verjaardag gevierd.
- Oui, j'ai fêté mon anniversaire.
- Ja, wij hebben een film gekeken.
- Oui, on a regardé un film.
- Met wie?
- Avec qui?
- Met mijn vrienden en Enzo.
- Avec mes copains et Enzo.
- Wie is dat, Enzo?
- C'est qui, Enzo?
- Dat is mijn neef.
- C'est mon cousin.
- Was het leuk?
- C'était bien?
- Ja, het was super.
- Oui, c'était génial.
- Wanneer ben je jarig?
- C'est quand ton anniversaire?
- Op 4 april.
- C'est le quatre avril.
- le frère
- de broer
- la sœur
- de zus
- le cousin, la cousine
- de neef, de nicht
- le grand-père
- de opa
- la grand-mère
- de oma
- drôle
- grappig
- chouette
- leuk
- bien
- goed
- pas mal
- niet slecht
- l’ami m, l’amie v
- de vriend, de vriendin
- le weekend
- het weekend
- hier
- gisteren
- la semaine
- de week
- dernier/dernière
- vorig(e), laatste
- prochain(e)
- volgende
- jouer
- spelen
- le but
- het doel(punt)
- l’équipe v
- het team
- perdu
- verloren
- gagné
- gewonnen
- seul(e)
- alleen
- embêtant(e)
- vervelend
- sympa
- aardig/leuk
- sportif/sportive
- sportief
- ensemble
- samen
- le/la même
- dezelfde/hetzelfde
- différent(e)
- verschillend
- un peu
- een beetje
- avant
- eerder/(daar)voor
- sauf
- behalve
- timide
- verlegen
- rigolo/rigolote
- grappig
- calme
- rustig
- sérieux/sérieuse
- serieus
- la blague
- het grapje
- presque
- bijna
- parfois
- soms
- difficile
- moeilijk
- partager
- delen
- raconter
- vertellen
- Hoe ziet jouw broer eruit?
- Ton frère est comment?
- Mijn broer heeft bruin haar.
- Mon frère a les cheveux bruns.
- Hij heeft blauwe ogen.
- Il a les yeux bleus.
- Hij draagt een bril.
- Il porte des lunettes.
- Is hij groot?
- Il est grand?
- Nee, hij is klein.
- Non, il est petit.
- Is hij aardig?
- Il est sympa?
- Ja, en hij is grappig.
- Oui, et il est drôle.
- Houdt hij van sport?
- Il aime le sport?
- Ja, hij houdt van tennis.
- Oui, il aime le tennis.
