hoofdstuk 5

hoofdstuk 5

Jayden
1

Woorden in deze lijst (106)

le frère
de broer
la sœur
de zus
le cousin, la cousine
de neef, de nicht
le grand-père
de grootvader
la grand-mère
de grootmoeder
drôle
grappig
chouette
leuk
bien
goed
pas mal
niet slecht
l'ami, l'amie
de vriend, de vriendin
le weekend
het weekend
hier
gisteren
la semaine
de week
dernier/dernière
laatste, vorige
prochain(e)
volgende
jouer
spelen
le but
het doel(punt)
l'èquipe
het team
perdu
verloren
gagné
gewonnen
Tu as passé un bon weekend?
Heb je een leuk weekend gehad?
Oui, j'ai fête mon anniversaire
Ja, ik heb mijn verjaardag gevierd
Oui, on a regardé un film
Ja, we hebben een film gekeken
Avec qui?
Met wie?
Avec mes copains et Enzo
Met mijn vrienden en Enzo
C'est qui, Enzo?
Wie is dat, Enzo?
C'est mon cousin
Dat is mijn neef
janvier
januari
février
februari
mars
maart
avril
april
mai
mei
juin
juni
juillet
juli
août
augustus
septembre
september
octobre
oktober
novembre
november
décembre
december
le soir
's avonds
l'après-midi
's middags
le jour
de dag
l'anniversaire
de verjaardag
fêter
vieren
la chose
het ding
demander
vragen
le repas
de maaltijd
l'endroit
de plaats, de plek
sociable
sociaal
enthousiaste
enthousiast
C'est quand ton anniversaire?
Wanneer ben je jarig?
C'est le quatre avril
Het is 4 april
C'etait bien?
Was het goed?
Oui, c'était génial
Ja, het was super
les lunettes
de bril
les cheveux
het haar
les yeux
de ogen
de taille moyenne
van gemiddelde lengte
porter
dragen
Il mesure 1m75
Hij is 1,75m lang
gros/grosse
dik
cher/chère
duur, lieve
donc
dus
peut-être
misschien
blanc/blanche
wit
noir(e)
zwart
bleu(e)
blauw
rouge
rood
jaune
geel
vert(e)
groen
gris(e)
grijs
marron
bruin (ogen)
brun(e)
bruin (haar)
roux/rousse
rossig, rood (haar)
blond(e)
blond
rose
roze
Ton frère est comment?
Hoe is je broer?
Mon frère a les cheveux bruns
Mijn broer heeft bruin haar
Il a les yeux bleus
Hij heeft blauwe ogen
Il porte des lunettes
Hij draagt een bril
Il est grand?
Is hij groot?
Non, il est petit
Nee, hij is klein
seul(e)
alleen
embêtant
vervelend
sympa
aardig, leuk
sportif/sportive
sportief
ensemble
samen
le/la même
hetzelfde, dezelfde
différent(e)
verschillend
un peu
een beetje
avant
eerder, (daar)voor
sauf
behalve
timide
verlegen
rigolo/rigolotte
grappig
calme
rustig
sérieux/sérieuse
serieus
la blague
het grapje
presque
bijna
parfois
soms
difficile
moeilijk
partager
delen
raconter
vertellen
Il est sympa?
Is hij aardig?
Oui, et il est drôle
Ja, en hij is grappig
Il aime le sport?
Houdt hij van sport?
Oui, il aime le tennis
Ja, hij houdt van tennis
Hoi Gast!