Na klar! 1 & 2 VWO/GYMNASIUM B - Zürich - Lektion 3 Sprich mal - Redemittel

Woorden in deze lijst (24)

Origineel

Hoe is het weer vandaag?: Wie ist das Wetter heute?
Het is heet.: Es ist heiß.
Er zijn regenbuien.: Es gibt Regenschauer.
Het is onbewolkt en zonnig.: Es ist heiter und sonnig.
Hoe ga je op vakantie?: Wie fährst du in den Urlaub?
We gaan met de auto/trein/fiets.: Wir fahren mit dem Auto/Zug/Fahrrad.
Ik ga met het vliegtuig.: Ich fliege mit dem Flugzeug.
Waar ga je heen op vakantie?: Wohin fährst du in den Urlaub?
Ik ga naar Zweden.: Ich fahre nach Schweden.
We gaan soms naar de Noordzee.: Wir fahren manchmal an die Nordsee.
We gaan altijd naar de zee/de bergen.: Wir fahren immer ans Meer/in die Berge.
Ik blijf in de vakantie thuis.: Ich bleibe in den Ferien zu Hause.
Hoelang blijf je daar?: Wie lange bleibst du da?
Ik blijf een week/twee weken/tien dagen.: Ich bleibe eine Woche/zwei Wochen/zehn Tage.
Hoelang duurt de vakantie?: Wie lange dauern die Ferien?
De vakantie duurt zes weken.: Die Ferien dauern sechs Wochen.
Wat doe je in de vakantie?: Was machst du in den Ferien?
Ik ga naar het zwembad.: Ich gehe ins Schwimmbad.
Ik lig in de zon in de tuin.: Ich liege in der Sonne im Garten.
Met wie breng je vakantie door?: Mit wem verbringst du deinen Urlaub?
Ik ga met mijn ouders/mijn zus/mijn broer/mijn zussen / mijn vrienden op vakantie.: Ich fahre mit meinen Eltern/meiner Schwester/meinem Bruder / meinen Schwestern/meinen Freunden in den Urlaub.
Wanneer ga je op vakantie?: Wann fährst du in den Urlaub?
We gaan in juli/begin/half/eind augustus op vakantie.: Wir fahren im Juli/Anfang/Mitte/Ende August in den Urlaub.
We gaan van 10 tot 20 juli.: Wir fahren vom 10. bis (zum) 20. Juli.