Nederlands-Duits leerlijst H1 Umgebung

5
Woorden in deze lijst (85)
Origineel
- de berg
 - der Berg
 - de bergen
 - die Berge
 - het bos
 - der Wald
 - de bossen
 - die Wälder
 - de lucht
 - der Himmel
 - het meer
 - der See
 - de mist
 - der Nebel
 - de plaats
 - der Ort
 - de plaatsen
 - die Orte
 - de regen
 - der Regen
 - de rivier
 - der Fluss
 - de rivieren
 - die Flüsse
 - de sneeuw
 - der Schnee
 - het verkeer
 - der Verkehr
 - de wind
 - der Wind
 - het eiland
 - die Insel
 - de natuur
 - die Natur
 - de omgeving
 - die Umgebung
 - de streek
 - die Gegend
 - de wolk
 - die Wolke
 - de zon
 - die Sonne
 - het dal
 - das Tal
 - de dalen
 - die Täler
 - het dorp
 - das Dorf
 - de dorpen
 - die Dörfer
 - de ijzel
 - das Glatteis
 - het onweer
 - das Gewitter
 - het weer
 - das Wetter
 - de zee
 - das Meer
 - in januari
 - im Januar
 - in februari
 - im Februar
 - in maart
 - im März
 - in april
 - im April
 - in mei
 - im Mai
 - in juni
 - im Juni
 - in augustus
 - im August
 - in september
 - im September
 - in oktober
 - im Oktober
 - in november
 - im November
 - in december
 - im Dezember
 - op het platteland
 - auf dem Land
 - in de herfst
 - im Herbst
 - in de lente
 - im Frühling
 - in de winter
 - im Winter
 - in de zomer
 - im Sommer
 - in het noorden
 - im Norden
 - in het oosten
 - im Osten
 - in het westen
 - im Westen
 - in het zuiden
 - im Süden
 - het hagelt
 - es hagelt
 - het regent
 - es regnet
 - het vriest
 - es friert
 - het sneeuwt
 - es schneit
 - het waait
 - es ist windig
 - de zon schijnt
 - die Sonne scheint
 - er is/
er zijn  - es gibt
 - kamperen
 - zelten
 - wandelen
 - wandern
 - barbecueën
 - grillen
 - druk/
hectisch  - hektisch
 - glad
 - glatt
 - koud
 - kalt-kälter
 - meer
 - mehr
 - meestal
 - meistens
 - minder
 - weniger
 - rustig
 - ruhig
 - stijl
 - steil
 - vlak
 - flach
 - warm
 - warm-wärmer
 - het strand
 - der Strand
 - de stad
 - die Stadt
 - de steden
 - die Städte
 - het land
 - das Land
 - de landen
 - die Länder
 - blijven
 - bleiben-geblieben
 - voetballen
 - Fußball spielen
 - zien
 - sehen-gesehen
 - 's avonds
 - abends
 - 's middags
 - nachmittags
 - vanmorgen
 - heute Morgen
 - altijd
 - immer
 - vaak
 - oft
 - goed/
beter  - gut/
besser  - heet
 - heiß
 - saai
 - langweilig