Nectar - 1 vwo - Hoofdstuk 5 - Planten
Woorden in deze lijst (118)
Origineel
- akkerbouw
- op grote akkers één soort plant verbouwen
- bastvaten
- kanaaltjes in de plant; hierdoor stroomt het water met voedingsstoffen vanuit de bladeren naar de bloemen en de wortels
- bestuiving
- het overbrengen van stuifmeel van de meeldraden naar de stamper
- bevruchting
- het samensmelten van twee celkernen van de mannelijke en vrouwelijke voortplantingscel; bij planten zijn dit de celkernen van een stuifmeelkorrel en van een eicel in een zaadbeginsel
- blad
- bestaat uit bladmoes en nerven; in het groene bladmoes maakt de plant voedingsstoffen
- bladgroenkorrels
- groene bolletjes in het cytoplasma van een plantencel die planten hun groene kleur geven; in de bladgroenkorrels vindt de fotosynthese plaats
- bladlittekens
- plaats waar het blad heeft vastgezeten aan de tak
- bladmoes
- het groene blad tussen de nerven; hier maakt de plant voedingsstoffen
- bloem
- zorgt voor de voortplanting van planten; uit bloemen ontstaan vruchten en zaden
- bloembodem
- deel van de bloem waar de andere delen van de bloem op vastzitten
- bollen
- dikke bladeren, die heel dicht tegen elkaar aan liggen; in de bladeren slaat de plant reservestoffen op; uit bollen kunnen ook nieuwe plantjes groeien
- cel
- kleinste bouwsteentje van planten; bestaat uit celwand, celmembraan, celkern, vacuole, bladgroenkorrels en cytoplasma
- celdeling
- cellen splitsen in tweeën, hierdoor groeit een organisme
- celgroei
- bij planten nemen pas gedeelde cellen water op, waardoor de cel groeit
- celkern
- klein bolletje in de cel dat alles regelt wat er in de cel gebeurt
- celmembraan
- vlies om het cytoplasma
- celwand
- taai stevig vlies om de celmembranen van een plantencel
- cytoplasma
- stroperige vloeistof in een cel
- diktegroei
- groei van de stam en takken van bomen in de dikte doordat er cellen worden gevormd in het groeilaagje
- eenjarige planten
- planten die ontkiemen in het voorjaar, bloeien in de zomer, zaden vormen in de herfst en afsterven in de winter
- eicel
- vrouwelijke voortplantingscel; ligt bij planten in een zaadbeginsel
- eindknop
- knop aan het einde van de tak, waaruit boomtakken langer worden
- eiwitten
- zijn voor de groei van een plant; voor het maken van eiwitten heeft een plant mineralen nodig
- fotosynthese
- uit koolstofdioxide en water ontstaat in de bladgroenkorrels glucose en zuurstof; hiervoor is ook zonlicht nodig
- gastheerplant
- hieruit haalt een parasiet zijn voedingsstoffen
- geslachtelijke voortplanting
- als er nieuwe planten ontstaan na bestuiving en bevruchting
- glastuinbouw
- kweken en verbouwen van planten in kassen
- glucose
- plantensuiker; een voedingsstof; glucose wordt tijdens de fotosynthese in bladgroenkorrels gemaakt
- groei
- het groter en zwaarder worden van een organisme
- groeilaagje
- laagje in de stam, waar nieuwe houtcellen worden gemaakt
- groeipunten
- de uiterste topjes van stengels en wortels; hier maakt de plant nieuwe cellen aan
- helmdraad
- onderste deel van een meeldraad
- helmknop
- deel van een meeldraad waarin stuifmeelkorrels ontstaan
- houtachtige planten
- planten waarbij houtstof voor de stevigheid zorgt; houtachtige planten zijn meerjarig
- houtcellen
- cellen met veel houtstof in de celwanden
- houtvaten
- kanaaltjes in de plant; hierdoor stroomt het water met mineralen vanuit de wortels, via de stengels, omhoog naar de bladeren
- huidmondjes
- kleine openingen in het blad; hierdoor verdampt water, verdwijnt zuurstof uit het blad en komt koolstofdioxide in het blad
- insectenbloemen
- gekleurde bloemen die door insecten worden bestoven
- jaarring
- laagje nieuwe houtcellen dat in één jaar wordt gevormd
- kelkbladeren
- kleine groene blaadjes die de bloem in knop beschermen tegen kou, uitdroging en beschadiging
- kiem
- het heel jonge plantje dat binnenin een zaadje zit
- kleurstofkorrels
- korrels in een plantencel met kleurstof; de kleurstof geeft bijvoorbeeld vruchten een rode, gele of oranje kleur
- klisters
- knoppen in een bol, waaruit nieuwe planten kunnen groeien
- knollen
- verdikte wortels of dikke ondergrondse stengels waar de plant reservestoffen opslaat; knollen kunnen uitlopers vormen om zich ongeslachtelijk voort te planten
- knopschubben
- schubben die de knop beschermen tegen de kou en tegen het aanvreten door insecten
- koolstofdioxide
- gas dat planten nodig hebben voor het maken van glucose (door middel van fotosynthese)
- kroonbladeren
- felgekleurde blaadjes van de bloem, om insecten te lokken
- kruidachtige planten
- planten die water nodig hebben voor de stevigheid
- kruisbestuiving
- als het stuifmeel van de ene bloem op de stamper van een bloem van een andere plant terechtkomt
- kruisen
- als een plantenveredelaar stuifmeel van de ene plant op de stempel van een andere plant brengt
- kurklaag
- laagje op de plaats waar het blad is afgevallen; deze laag beschermt de boom tegen waterverlies en tegen binnendringende ziekteverwekkers
- lengtegroei
- in de topjes van de stengels en wortels maakt de plant er nieuwe cellen bij, waardoor de stengel en wortels steeds langer worden
- levenscyclus
- kring van gebeurtenissen uit het leven van een organisme; bij planten: zaad ontkiemt → de plant groeit en krijgt bloemen → uit bloemen ontstaan vruchten en zaden → de zaden worden verspreid
- meeldraden
- zitten in de bloem; de mannelijk voortplantingsorganen van de plant; meeldraden maken stuifmeelkorrels
- meerjarige planten
- planten die meerdere jaren leven
- mineralen
- meststoffen die planten met hun wortels opnemen; planten hebben mineralen nodig om alle voedingsstoffen te kunnen maken die nodig zijn voor de groei
- nectar
- zoete vloeistof die insecten zoals vlinders en bijen eten
- nectarkliertjes
- orgaantjes in een plant (bloem) die nectar maken
- nerven
- dit zijn de vaatbundels die door de bladeren van planten lopen; nerven geven het blad stevigheid en zorgen voor vervoer van stoffen
- ongeslachtelijke voortplanting
- nakomelingen krijgen zonder dat er bevruchting is geweest
- ontkiemen
- het groeien van een nieuw plantje uit een zaadje
- ontwikkeling
- een organisme krijgt nieuwe delen
- parasitisme
- als twee organismen van een verschillende soort langdurig samenleven en de ene soort daar voordeel van heeft en de andere soort nadeel
- parasiet
- plant zonder bladgroen, die zijn voedingsstoffen uit andere planten haalt
- reservestoffen
- voedingsstoffen die planten bewaren, om de winter door te komen en in het voorjaar weer uit te groeien; planten bewaren vooral zetmeel en vetten als reservevoedsel
- ringlittekens
- ringvormig litteken op een tak, op de plek waar de knopschubben van een eindknop zijn afgevallen; het stukje tak tussen twee ringlittekens is een jaar
- scheurlaag
- laagje tussen boom en bladsteel, waardoor er in de herfst minder water en mineralen bij de bladeren komen
- selecteren
- uitzoeken van planten met de gewenste eigenschappen om mee te kweken
- stamper
- zit in de bloem; het vrouwelijke voortplantingsorgaan van de plant; onder in de stamper zitten de zaadbeginsels met eicellen
- stekken
- planten kweken door een stukje van de plant af te snijden en dat in het water te zetten; nadat er wortels zijn ontstaan, plant je het plantje in de grond
- stempel
- bovenste deel van de stamper, waar bij de bestuiving stuifmeel aan blijft plakken
- stengel
- houdt de plant rechtop; in de stengel liggen vaatbundels, waardoor water en stoffen worden vervoerd
- stuifmeelkorrels
- mannelijke voortplantingscellen van de plant; worden in de helmknoppen van de meeldraden gemaakt
- stuifmeelbuis
- buisje dat na de bestuiving uit een stuifmeelkorrel groeit
- stijl
- middelste deel van de stamper
- tuinbouw
- groenten en fruit verbouwen op kleine akkers
- tweejarige planten
- planten die ontkiemen en groeien in het eerste jaar, in het tweede jaar bloeien en zaden vormen en daarna sterven
- uitlopen
- als in de lente een nieuw stuk tak uit een eindknop groeit
- uitlopers
- lange stengel die over de grond kruipt en waarbij op sommige plaatsen wortels ontstaan; hieruit groeien nieuwe planten
- vaatbundel
- groepjes vaten bij elkaar in een plant
- vacuole
- blaasje in een plantencel, dat gevuld is met water; geeft stevigheid aan plantencellen
- vaten
- dunne kanaaltjes waardoor water en opgeloste stoffen in de plant vervoerd worden
- veredelen
- het verbeteren van de eigenschappen van gewassen door middel van kruisen
- vermeerderen
- het aantal planten met de gewenste eigenschappen door middel van stekken vergroten
- vetten
- voedingsstof; worden bij planten als reservevoedsel opgeslagen in zaden zoals pinda’s en zonnebloempitten
- vitaminen
- voedingsstof; zorgen dat allerlei processen in een organisme goed verlopen
- voortplantingscellen
- speciale cellen waaruit door bevruchting een nieuw organisme kan ontstaan, bij planten stuifmeelkorrel en eicel
- vruchten
- ontstaan bij planten na de bevruchting uit het vruchtbeginsel; in de vrucht zitten de zaden
- vruchtbeginsel
- onderste deel van de stamper, waar de zaadbeginsels met eicellen in zitten; het vruchtbeginsel groeit na de bevruchting uit tot vrucht
- water
- is nodig bij voor het maken van glucose (fotosynthese) en ook bij het ontkiemen van zaden en voor het vervoer van stoffen door de plant
- weefsel
- groep cellen met dezelfde vorm en dezelfde taak
- windbloemen
- onopvallende bloemen, die door de wind bestoven worden
- wortelharen
- dunne uitsteeksels aan de wortels waarmee de plant water en opgeloste stoffen (mineralen) opneemt
- wortels
- deel van de plant waarmee water met mineralen uit de bodem wordt opgenomen; de wortels zorgen er ook voor dat de plant stevig in de grond staat
- wortelstokken
- stengels die onder de grond groeien; op sommige plaatsen zitten verdikkingen, waaruit nieuwe planten kunnen groeien
- zaadbeginsels
- zitten in een vruchtbeginsel; na de bevruchting groeien de zaadbeginsels uit tot zaden
- zaadhuid
- buitenste laag van een zaadje van een plant; beschermt de kiem en zaadlobben
- zaadlobben
- het eerste paar blaadjes met reservevoedsel voor de kiem
- zaadverspreiding
- het verspreiden van zaden in de vrucht; voorkomt dat rijpe zaden allemaal vlak bij de moederplant terechtkomen; zaadverspreiding kan door de wind of door dieren
- zaden
- ontstaan bij planten na de bevruchting uit zaadbeginsels; ze zitten in een vrucht
- zelfbestuiving
- als het stuifmeel op de bloemen van dezelfde plant terechtkomt
- zetmeel
- voedingsstof; wordt bij planten als reservevoedsel opgeslagen in wortels en in zaden zoals rijst en tarwekorrels
- zetmeelkorrels
- korrels in een plantencel waarin zetmeel zit opgeslagen, bijvoorbeeld bij aardappelen en bonen; zitten ook in groeipunten, zodat de wortels naar beneden groeien
- zijknop
- knoppen aan de takken, waaruit nieuwe zijtakken groeien
- zonlicht
- licht van de zon dat de benodigde energie geeft voor de fotosynthese bij planten
- zuigkracht
- het aanzuigen van water door geopende huidmondjes. Dit gebeurt doordat water verdampt
- zuurstof
- gas dat als afvalstof bij planten vrijkomt tijdens de fotosynthese; mensen en dieren ademen dit in
- zwaartekracht
- aantrekkingskracht tussen de aarde en organismen en voorwerpen op aarde; hierdoor groeien wortels de grond in
- commensalisme
- als twee organismen van een verschillende soort langdurig samenleven en de ene soort er voordeel van heeft en de andere geen nadeel
- epifyt
- organisme dat op planten groeit zonder er voedingsstoffen aan te onttrekken
- kolonie
- groep organismen van dezelfde soort die bij elkaar leeft
- korstmos
- een schimmel en een alg die in symbiose leven
- mutualisme
- als twee organismen van een verschillende soort langdurig samenleven en beide soorten daar voordeel van hebben
- parasitisme
- als twee organismen van een verschillende soort langdurig samenleven en de ene soort daar voordeel van heeft en de andere soort nadeel
- parasiet
- plant zonder bladgroen, die zijn voedingsstoffen uit andere planten haalt
- symbionten
- twee soorten organismen die met elkaar samenleven
- symbiose
- als twee soorten organismen langdurig samenleven
- wortelknolletjes
- knolletjes aan de wortels van bijvoorbeeld een erwtenplant, waarin rhizobiumbacteriën leven