Nectar - 2 vmbo-t/havo - Hoofdstuk 12 - Dieren en planten
Woorden in deze lijst (57)
Origineel
- aanpassingen
- eigenschappen van een organisme waardoor het in een bepaalde omgeving kan leven
- alleseters
- dieren die zowel dierlijk als plantaardig voedsel eten
- bastvaten
- vaten in planten waardoor vervoer van water met opgeloste voedingsstoffen plaatsvindt; ze liggen aan de buitenkant van de vaatbundels in de stengel
- camouflage
- door de kleur of de vorm van een dier valt het niet op in zijn omgeving
- diffusie
- stoffen in een gas of een vloeistof verplaatsen zich van een plek met een hoge concentratie naar een plek met een lage concentratie, totdat de concentratie op beide plekken gelijk is. Hoe groter het verschil in concentratie, hoe sneller de diffusie verloopt
- dubbele bloedsomloop
- bloedsomloop waarbij het bloed van het hart naar de longen stroomt en daarna via het hart naar de andere organen
- eiwitten
- bouwstoffen; planten maken ze van glucose en mineralen
- energie
- dieren en mensen krijgen energie via het voedsel. Ze gebruiken de energie voor bewegen, de lichaamstemperatuur, cellen maken en wat er uit het lichaam gaat
- energiebalans
- hierin staat hoeveel energie een dier binnenkrijgt (door voeding) en hoeveel energie het nodig heeft (voor bewegen, lichaamstemperatuur, cellen maken en wat er uit het lichaam gaat)
- enkelvoudige bloedsomloop
- bloedsomloop waarbij per rondgang door het lichaam het bloed maar één keer door het hart stroomt
- fotosynthese
- plant maakt uit water en koolstofdioxide de stoffen glucose en zuurstof; fotosynthese vindt plaats in de bladgroenkorrels van planten en er is licht voor nodig
- gaswisseling
- het uitwisselen van de gassen zuurstof en koolstofdioxide, bijvoorbeeld tussen water en bloed of tussen lucht en bloed
- gesloten bloedsomloop
- bloedsomloop waarbij het bloed steeds in hart of bloedvaten stroomt
- glucose
- glucose wordt bij de fotosynthese in de bladgroenkorrels gemaakt
- herkauwen
- opnieuw kauwen van al voorgekauwd gras
- hijgen
- doen dieren om warmte kwijt te raken; er stroomt lucht langs de tong waaraan het dier de lichaamswarmte afgeeft
- houtvaten
- vaten in planten waardoor vervoer van water en mineralen van de wortels naar boven plaatsvindt; ze liggen aan de binnenkant van de vaatbundels in de stengel
- isolatie
- goed warmte vasthouden of tegenhouden door een laagje stilstaande lucht tussen vacht of veren; zo blijft een dier warm of juist koel
- kieuwboog
- deel van de kieuw waar de kieuwplaatjes aan vast zitten
- kieuwdeksels
- klep die kieuwholte kan openen en sluiten
- kieuwen
- ademhalingsorganen van vissen, waarmee ze zuurstof uit het water halen
- kieuwplaatje
- deel van de kieuw waarin veel bloedvaatjes zitten; hier vindt de uitwisseling van zuurstof en koolstofdioxide plaats
- knipkiezen
- kiezen van vleeseters; ze werken als een schaar voor het losknippen van stukjes vlees
- knobbelkiezen
- kiezen van alleseters; ze hebben knobbels waarmee ze voedsel fijnmalen
- koolstofdioxide
- gas dat planten nodig hebben voor de fotosynthese
- koudbloedig
- de lichaamstemperatuur van een koudbloedig dier hangt af van de omgevingstemperatuur; als het te koud is, is het dier ook koud en kan het niet actief zijn
- lichaamsoppervlak
- de oppervlakte van de buitenkant (huid) van een dier
- luchtstroom
- lucht die langs het lichaam strijkt door bijvoorbeeld wind of wapperende oren van een olifant; een luchtstroom helpt mee om af te koelen
- mimicry
- een organisme lijkt op een ander, gevaarlijk organisme en misleidt zo zijn vijanden
- mineralen
- stoffen die in de bodem en in mest zitten; planten hebben mineralen nodig voor groei
- onderkoeling
- de lichaamstemperatuur is te laag, waardoor de hartslag en ademhaling niet goed gaan
- open bloedsomloop
- bloedsomloop waarbij het bloed (gedeeltelijk) vrij door het lichaam stroomt en niet in bloedvaten
- planteneters
- dieren die alleen plantaardig voedsel eten
- plooikiezen
- kiezen van planteneters; hebben harde richels (plooien) op het kauwvlak voor het fijnmalen van plantaardig voedsel
- poolplanten
- planten die zijn aangepast aan de extreme kou in de poolgebieden
- stigma
- naam voor de gaatjes aan de zijkanten van een insect; door deze gaatjes komt er lucht met zuurstof in de tracheeën en gaat lucht met koolstofdioxide naar buiten
- tracheeën
- ademhalingsorganen van insecten; sterk vertakte buizen met lucht in het lijf van een insect
- vaatbundels
- groepjes vaten in een plant
- vaten
- buisjes waardoor het vervoer van stoffen in planten plaatsvindt
- vetten
- energierijke stof; planten bewaren ze in zaden
- verbranding
- glucose + zuurstof → koolstofdioxide + water + energie
- verteren
- kleinmaken van (grote) voedingsstoffen
- vleeseters
- dieren die alleen dierlijk voedsel eten
- warmbloedig
- warmbloedige dieren hebben een lichaamstemperatuur die altijd ongeveer hetzelfde is
- water
- plant haalt water uit de bodem en gebruikt dat bij de fotosynthese
- winterrust
- hiermee overleeft bijvoorbeeld een eekhoorn de winter; de eekhoorn wordt af en toe wakker om te eten; tijdens de winterrust daalt de lichaamstemperatuur, de hartslag en het aantal ademhalingen per minuut
- winterslaap
- manier van bijvoorbeeld een egel om de koude winter te overleven; tijdens de winterslaap daalt de lichaamstemperatuur, de hartslag en het aantal ademhalingen per minuut; de egel slaapt de hele winter door
- wintervacht
- dikke vacht waardoor een dier beter zijn warmte vast kan houden
- woestijnplanten
- planten die zijn aangepast aan de extreme droogte in de woestijn
- zetmeel
- energierijke stof; planten bewaren dit als reservevoedsel in wortels, knollen, bollen en zaden
- zomervacht
- dunne vacht waardoor een dier beter zijn warmte kwijt kan raken
- zuurstof
- stof die ontstaat bij de fotosynthese
- zweten
- vocht kwijtraken via de huid; door de verdamping van zweet koelt het organisme af
- bioluminescentie
- dieren zenden licht uit; dit komt veel voor bij dieren in de diepzee
- blaasgat
- ademopening boven op de kop van walvissen
- hermafrodiet
- een dier dat zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen heeft
- wondernet
- netwerk van bloedvaten dat, afhankelijk van de omstandigheden, meer of minder bloed kan bevatten