Economie Hoofdstuk Welvaart

6keer geoefend
Woorden in deze lijst (85)
Origineel
- Het bbp
- De totale waarde van alle geproduceerde goederen en diensten binnen een land in een bepaalde periode.
- Arbeid
- De inspanning van mensen in productieprocessen.
- Binnenlands inkomen
- Het totaal verdiende inkomen in een land binnen een bepaalde periode.
- Brede welvaart
- Welvaartsbegrip dat naast economische groei ook welzijn en duurzaamheid meeneemt.
- Bruto binnenlands product (bbp)
- De totale waarde van alle geproduceerde goederen en diensten binnen een land.
- Consumentenprijsindex (CPI)
- Maatstaf voor inflatie, gebaseerd op de prijsontwikkeling van een pakket goederen en diensten.
- Economische groei
- Toename van de productie van goederen en diensten in een economie.
- Groen bbp
- Het bruto binnenlands product gecorrigeerd voor milieuschade en uitputting van natuurlijke hulpbronnen.
- Human capital
- De economische waarde van kennis, vaardigheden en ervaring van mensen.
- Human Development Index (HDI)
- Maatstaf voor menselijke ontwikkeling op basis van levensverwachting, opleidingsniveau en inkomen.
- Inflatie
- Algemene stijging van het prijsniveau in een economie.
- Informele economie
- Economische activiteiten die niet officieel geregistreerd worden.
- Internaliseren van een extern effect
- Het opnemen van externe effecten in de prijs van een product.
- Kapitaal
- Goederen en financiële middelen die gebruikt worden voor productie.
- Kapitaalgoederen
- Goederen die gebruikt worden om andere goederen en diensten te produceren.
- Koopkracht
- De hoeveelheid goederen en diensten die men met een bepaald inkomen kan kopen.
- Monitor Brede Welvaart
- Een jaarlijks rapport over de brede welvaart van Nederland.
- Natuur
- Alle natuurlijke hulpbronnen die gebruikt worden in productieprocessen.
- Negatieve externe effecten
- Nadelen van economische activiteiten die niet in de marktprijs zijn verwerkt.
- Objectieve methode
- Methode om het bbp te berekenen via de toegevoegde waarde van alle sectoren.
- Omzet
- De totale inkomsten van een bedrijf uit verkoop van goederen en diensten.
- Ondernemerschap
- Het vermogen om een bedrijf te starten en te leiden.
- Positieve externe effecten
- Voordelen van economische activiteiten die niet in de marktprijs zijn verwerkt.
- Primair inkomen
- Inkomen uit arbeid en bezit.
- Productiefactoren
- Middelen die nodig zijn om te produceren: arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap.
- Reëel bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking
- Het bbp per inwoner, gecorrigeerd voor inflatie.
- Reëel inkomen (koopkracht)
- Het inkomen gecorrigeerd voor inflatie.
- Subjectieve methode
- Methode om het bbp te berekenen op basis van de inkomens van alle inwoners.
- Toegevoegde waarde
- De waarde die een bedrijf toevoegt aan ingekochte goederen en diensten.
- Toegevoegde waarde van de overheid
- De waarde van overheidsdiensten zoals onderwijs en veiligheid.
- World Happiness Index
- Een maatstaf voor geluk en welzijn in verschillende landen.
- Bestedingsevenwicht
- Situatie waarin vraag en aanbod in een economie in balans zijn.
- Bezettingsgraad
- De mate waarin de productiecapaciteit van een land of bedrijf wordt benut.
- Conjunctuur
- Schommelingen in de economische groei op korte termijn.
- Economische groei
- Toename van het bbp over een bepaalde periode.
- Effectieve vraag (EV)
- De totale bestedingen in een economie.
- Hoogconjunctuur
- Periode van sterke economische groei en hoge bestedingen.
- Keynes
- Economische theorie die stelt dat overheidsingrijpen nodig is om conjunctuurschommelingen te stabiliseren.
- Klassieken
- Economische stroming die stelt dat markten vanzelf naar evenwicht neigen.
- Laagconjunctuur
- Periode van zwakke economische groei en lage bestedingen.
- Marktmechanisme (prijsmechanisme)
- Het mechanisme waarbij prijzen vraag en aanbod reguleren.
- Onderbesteding
- Situatie waarin de effectieve vraag lager is dan de productiecapaciteit.
- Overbesteding
- Situatie waarin de effectieve vraag hoger is dan de productiecapaciteit.
- Overheidsbestedingen
- Uitgaven van de overheid aan goederen en diensten.
- Overheidsconsumptie
- Overheidsuitgaven voor lopende zaken zoals onderwijs en veiligheid.
- Overheidsinvesteringen
- Overheidsuitgaven aan lange termijn projecten zoals infrastructuur.
- Productiecapaciteit
- De maximale productie die een economie kan bereiken.
- Reëel bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking
- Het bbp per inwoner gecorrigeerd voor inflatie.
- Structurele groei
- De langetermijntrend van economische groei.
- Aanmerkelijk belang
- Een substantieel aandelenbelang in een bedrijf.
- Accijns
- Belasting op bepaalde goederen zoals alcohol en tabak.
- Aftrekpost
- Kosten die van het belastbaar inkomen afgetrokken mogen worden.
- Belastbaar inkomen
- Het deel van het inkomen waarover belasting betaald moet worden.
- Belastbaar vermogen
- Het deel van het vermogen waarover belasting betaald moet worden.
- Belasting ontduiken
- Illegaal vermijden van belastingbetaling.
- Belasting ontwijken
- Wettelijk minimaliseren van belastingbetaling.
- Belastingvoordeel eigen woning
- Fiscale voordelen voor huiseigenaren.
- Box 1
- Inkomen uit werk en woning.
- Box 2
- Inkomen uit aanmerkelijk belang.
- Box 3
- Inkomen uit sparen en beleggen.
- Brutoloon
- Het loon voor aftrek van belastingen en premies.
- Btw
- Belasting over de toegevoegde waarde.
- Degressief belastingtarief
- Een belastingstelsel waarbij het tarief daalt bij een hoger inkomen.
- Denivelleren
- Vergroten van inkomensverschillen.
- Eigenwoningforfait
- Bijtelling voor eigenaren van een woning.
- Fiscale bijtelling
- Extra belasting bij privégebruik van een bedrijfsmiddel.
- Gemiddelde belastingdruk
- Het gemiddelde percentage van het inkomen dat aan belasting wordt betaald.
- Heffingskorting
- Korting op de te betalen belasting.
- Heffingsvrij vermogen
- Deel van het vermogen waarover geen belasting wordt geheven.
- Hypotheeklening
- Lening voor de aankoop van een huis.
- Hypotheekrenteaftrek
- Aftrekpost voor betaalde hypotheekrente.
- Inkomstenbelasting
- Belasting op inkomen uit werk en vermogen.
- Marginale belastingdruk
- Het percentage belasting over extra verdiend inkomen.
- Nettoloon
- Loon na aftrek van belastingen en premies.
- Nivelleren
- Verminderen van inkomensverschillen.
- Progressief belastingtarief
- Stelsel waarbij hogere inkomens een hoger percentage belasting betalen.
- Proportioneel belastingtarief
- Stelsel waarbij iedereen hetzelfde percentage betaalt.
- Vennootschapsbelasting
- Belasting op winst van bedrijven.
- WOZ-waarde
- De door de gemeente vastgestelde waarde van een woning.
- Arbeidsproductiviteit (apt)
- Productie per werknemer per tijdseenheid.
- Betalingsbalans
- Overzicht van alle economische transacties met het buitenland.
- Dumping
- Het verkopen van producten in het buitenland tegen een kunstmatig lage prijs.
- Lopende rekening
- Deel van de betalingsbalans waarin import en export worden geregistreerd.
- Vrijhandelszone
- Gebied waar handel zonder invoerrechten plaatsvindt.
- Wig
- Het verschil tussen loonkosten voor werkgevers en nettoloon voor werknemers.