if you see me out in quahog
1keer geoefend
Woorden in deze lijst (89)
Origineel
- avoir faim
- honger hebben
- avoir soif
- dorst hebben
- boire
- drinken
- manger
- eten
- le repas
- de maaltijd
- le petit-déjeuner
- het ontbijt
- le déjeuner
- de lunch
- le diner
- het avondeten
- les légumes
- de groenten
- le fruit
- het fruit
- le poisson
- de vis
- la viande
- het vlees
- le fromage
- de kaas
- la baguette
- het stokbrood
- le pain
- het brood
- l'œuf
- het ei
- payer
- betalen
- acheter
- kopen
- cher/pas cher
- duur/niet duur
- le supermarché
- de supermarkt
- la basket
- de sportschoen
- le printemps
- het voorjaar
- l'Orangina
- de sinas
- le verre
- het glas
- le jus de pomme
- de appelsap
- le croqueMonsieur
- de tosti
- trop
- te/teveel
- la glace
- het ijsje
- la (crème) chantilly
- de slagroom
- l'orange
- de sinaasappel
- la pomme
- de appel
- le beurre
- de boter
- gratuit
- gratis
- le croissant
- de croissant
- encore
- nog
- faire des courses
- boodschappen doen
- le prix
- de prijs
- parfois
- soms
- surtout
- vooral
- sain
- gezond
- la santé
- de gezondheid
- la nourriture
- het eten
- les pâtes
- de pasta
- la pizza
- de pizza
- les frites
- de frites
- le hamburger
- de hamburger
- les haricots-verts
- de sperziebonen
- le chou-fleur
- de bloemkool
- le saucisson
- het worstje
- le yaourt
- de yoghurt
- la confiture
- de jam
- la boisson
- het drankje
- le jus d'orange
- de sinaasappelsap
- le lait
- de melk
- le poulet
- de kip
- le plat
- het gerecht
- délicieux
- heerlijk
- gouter
- proeven
- c'est fait avec
- het wordt gemaakt met
- typiquement
- typisch
- vraiment
- echt
- d'abord
- eerst
- aider
- helpen
- je connais (connaître)
- ik ken (kennen)
- volontiers
- graag
- bien sûr
- natuurlijk
- hier
- gisteren
- ce soir
- vanavond
- le thé
- de thee
- le café
- de koffie
- le bonbon
- het snoepje
- l'eau minérale
- het (mineraal)water
- la semaine
- de week
- le vélo
- de fiets
- chaud
- warm
- à midi
- om twaalf uur 's middags
- différent
- anders
- la salade
- de salade
- je crois (croire)
- ik geloof (geloven)
- je dois (devoir)
- ik moet (moeten)
- vite
- snel
- facile
- makkelijk
- l'huile (f)
- de olie
- le sel
- het zout
- le poivre
- de peper
- couper
- snijden
- mélanger
- mengen
- ajouter
- toevoegen
- la carotte
- de wortel
