Hoofdstuk 1 Coucou les copains woorden

Hoofdstuk 1 Coucou les copains woorden

Mels
12

Woorden in deze lijst (98)

les vacances (v mv)
de vakantie
le camping
de camping
il est
hij is
je cherche
ik zoek
voilà
alsjeblieft (iets geven)
je parle
ik spreek / ik praat
un peu
een beetje
français
Frans
je suis
ik ben
hollandais(e)
Nederlands(e)
et
en
oui
ja
non
nee
ici
hier
alors
dus
pardon
sorry
merci
dankjewel
de rien
geen dank
bonjour
hallo
au revoir
tot ziens
Comment tu t'appelles?
Hoe heet jij?
Je m'appelle Max.
Ik heet Max.
Tu habites où?
Waar woon jij?
J'habite à Breda, aux Pays-Bas.
Ik woon in Breda, in Nederland.
l'hôtel (m)
het hotel
la piscine
het zwembad
la fille
het meisje
le garçon
de jongen
génial(e)
geweldig
s'il vous plait
alstublieft (iets vragen)
avec
met
aussi
ook
toujours
altijd
dans
in
la famille
de familie
les parents (m mv)
de ouders
il y a
er is / er zijn
la sœur
de zus
le frère
de broer
j'aime
ik vind leuk / houd van
je préfère
ik heb liever
c'est
dat is / het is
petit(e)
klein
grand(e)
groot
Bonjour, ça va?
Hallo, hoe gaat het? / Hoi, hoe gaat het?
Ça va bien, et toi?
Het gaat goed, en met jou?
C'est quoi, Breda?
Wat is dat, Breda?
C'est une ville.
Dat is een stad.
la plage
het strand
la mer
de zee
le problème
het probleem
le message
de boodschap
pourquoi
waarom
regarde
kijk (naar)
aider
helpen
on adore
we zijn gek op
très
erg
trop
te / te veel
aujourd'hui
vandaag
demain
morgen
peut-être
misschien
d'accord
oké
presque
bijna
beaucoup
veel
quelque chose
iets
beau
mooi
super
super
bizarre
vreemd
Et toi, tu as quel âge?
En jij, hoe oud ben jij?
Moi, j'ai 12 ans.
Ik ben 12 jaar.
Quel est ton numéro de téléphone?
Wat is jouw telefoonnummer?
Mon numéro, c'est le 06-12 20 09.
Mijn telefoonnummer is 06-12 20 09.
Au revoir!
Tot ziens!
À plus!
Tot later!
la France
Frankrijk
la ville
de stad
la maison
het huis
le père
de vader
la mère
de moeder
les grands-parents (m mv)
de grootouders
la photo
de foto
aller
gaan
visiter
bezoeken
dangereux
gevaarlijk
sportif
sportief
elle déteste
ze heeft een hekel aan
le sport
de sport
on fait
we doen
voir
zien
on mange
we eten
le fromage
de kaas
la crêpe
de pannenkoek
autre
ander(e)
moi
ik (losstaand)
Tu as un frère?
Heb jij een broer?
Oui, j'ai un frère. Il s'appelle Romain.
Ja, ik heb een broer. Hij heet Romain.
Il a quel âge?
Hoe oud is hij?
Il a 15 ans.
Hij is 15 jaar.
Hoi Gast!