Nectar - 4 vmbo-gt - Hoofdstuk 11 - Erfelijkheid
Woorden in deze lijst (38)
Origineel
- aangeboren aandoening
- een afwijking of ziekte die een kind al bij de geboorte heeft; deze kan erfelijk zijn, ontstaan zijn door een fout bij de meiose of door schadelijke stoffen of ziekteverwekkers die via de placenta bij het embryo zijn gekomen
- aanleg
- van sommige eigenschappen is alleen de aanleg erfelijk, je moet nog wel oefenen of trainen om het goed te kunnen; bijvoorbeeld de aanleg om goed te kunnen tennissen
- bevruchting
- samensmelten van de kern van een zaadcel met de kern van een eicel
- chromosomen
- een soort draden in de kernen van cellen; ze bestaan uit de stof DNA en bevatten de bouwbeschrijving van een organisme
- chromosomenkaart
- een overzichtelijke rangschikking van de paren chromosomen uit een cel van een organisme; de chromosomen liggen van groot naar klein
- DNA
- stof in de celkernen, waaruit chromosomen bestaan; bevat de bouwbeschrijving van een organisme
- dominant
- het overheersende gen van twee genen die een eigenschap bepalen; een dominant gen noteer je met een hoofdletter (bijvoorbeeld A)
- dominant overervende aandoening
- aandoening die veroorzaakt wordt door een dominant gen; je bent ziek als je één dominant gen hebt (Aa) of twee dominante genen (AA)
- drager
- iemand die een recessief gen voor een bepaalde erfelijke aandoening bezit, maar deze aandoening zelf niet heeft; komt voor bij recessief overervende aandoeningen
- eigenschappen
- alle kenmerken van een organisme
- erfelijke aandoening
- een aandoening die wordt veroorzaakt door een ‘fout’ in een gen
- erfelijke eigenschappen
- eigenschappen die worden bepaald door de bouwbeschrijving die je van je ouders hebt gekregen; je hebt er zelf geen invloed op
- F1-generatie
- de nakomelingen van de oudergeneratie ofwel P-generatie; wordt ook wel generatie 2 genoemd
- F2-generatie
- de nakomelingen van de F1-generatie; wordt ook wel generatie 3 genoemd. De F2-generatie zijn de kleinkinderen van de oudergeneratie (P-generatie)
- fenotype
- ander woord voor verschijningsvorm van een eigenschap; het fenotype wordt bepaald door het genotype en door invloeden vanuit de omgeving
- gen
- een klein stukje DNA op een chromosoom, dat informatie voor één eigenschap bevat
- genoom
- alle chromosomen met hun genen van een organisme; wetenschappers proberen het genoom van soorten organismen in kaart te brengen
- genotype
- alle genen op alle chromosomen samen. Ook voor één eigenschap spreek je van genotype; voor elke eigenschap heb je twee genen die je weergeeft met twee letters
- geslachtschromosomen
- chromosomenpaar dat bepaalt welk geslacht je hebt; vrouwen hebben XX en mannen hebben XY
- heterozygoot
- een organisme bezit twee ongelijke genen voor een eigenschap; bijvoorbeeld Aa of Rr
- homozygoot
- een organisme bezit twee gelijke genen voor een eigenschap; bijvoorbeeld genotype AA of rr
- intermediair
- de genen voor een eigenschap hebben beide evenveel invloed, waardoor het fenotype precies tussen de dominante eigenschap en de recessieve eigenschap in zit. Het intermediaire genotype is altijd heterozygoot
- kruising
- twee organismen krijgen samen nakomelingen
- kruisingsschema
- schema waardoor je snel overzicht krijgt van de mogelijke combinaties van genen die de nakomelingen van hun ouders krijgen
- meiose
- celdeling waarbij voortplantingscellen (geslachtscellen) gemaakt worden met de helft van het aantal chromosomen; bij de mens is dat van 46 chromosomen naar 23 chromosomen. Een ander woord voor meiose is reductiedeling
- mitose
- gewone celdeling, waarbij een cel zich in twee identieke cellen deelt die beide hetzelfde aantal chromosomen bevatten als de oorspronkelijke cel; bij de mens is dat van 46 chromosomen naar 46 chromosomen
- mutatie
- een verandering van het DNA
- P-generatie
- de eerste generatie van een kruising ofwel de oudergeneratie
- prenataal onderzoek
- (erfelijkheids)onderzoek tijdens de zwangerschap bij het ongeboren kind; kan door echoscopie, vruchtwaterpunctie of door de vlokkentest
- recessief
- het onderdrukte gen van twee genen die een eigenschap bepalen; een recessief gen noteer je met een kleine letter (bijvoorbeeld a)
- recessief overervende aandoening
- aandoening die veroorzaakt wordt door een recessief gen; je bent ziek als je beide recessieve genen bezit (aa), bezit je één recessief gen (Aa), dan ben je drager
- reductiedeling
- celdeling waarbij voortplantingscellen gemaakt worden; (zie ook meiose)
- stamboom
- een overzichtelijk schema, waarin je de familieleden noteert en het fenotype dat ze voor een bepaalde eigenschap hebben
- DNA-onderzoek
- DNA van de ene persoon vergelijken met het DNA van een andere persoon
- DNA-profiel
- het bandjespatroon van het DNA van een persoon; dat is voor iedereen uniek en wordt gebruikt om mensen op te sporen of verwantschap aan te tonen
- embryosplitsing
- een delende bevruchte eicel wordt gesplitst in een aantal delen, die zich elk tot een nakomeling ontwikkelen
- kloon
- nakomeling die ontstaan is door ongeslachtelijke voortplanting; heeft precies dezelfde genen als het organisme waaruit het is ontstaan
- verwantschap
- een biologische relatie tussen personen