l'école (v)
2keer geoefend
Woorden in deze lijst (96)
Origineel
- de klas
- l'élève (m/v)
- de leerling
- le/la prof
- de leraar / de lerares
- le cours
- de les
- l'anglais (m)
- Engels
- les maths (v mv)
- wiskunde
- l'histoire (v)
- geschiedenis
- la biologie
- biologie
- la matière
- het schoolvak
- tu veux
- jij wilt / wil je
- le contrôle
- het proefwerk
- partir
- weggaan / vertrekken
- d'abord
- eerst
- après
- na / daarna
- c'est nul
- het is waardeloos / slecht
- à midi
- om 12 uur 's middags
- l'après-midi (m)
- 's middags
- la cantine
- de kantine
- je finis
- ik ben klaar
- Tu as quelles matières le mardi?
- Welke vakken heb je op dinsdag?
- Le mardi, j'ai biologie et maths.
- Dinsdag heb ik biologie en wiskunde.
- Quelle heure est-il?
- Hoe laat is het?
- Il est huit heures moins le quart.
- Het is kwart voor acht.
- le matin
- 's ochtends
- la semaine
- de week
- le collège
- de (middelbare) school
- en cinquième
- in de eerste klas
- le/la jeune
- de jongere
- je vais
- ik ga
- déjà
- al
- pourquoi
- waarom
- malade
- ziek
- rigolo
- grappig
- arriver
- aankomen
- donner
- geven
- rentrer
- naar huis gaan
- commencer
- beginnen
- apprendre
- leren
- le français
- Frans
- les devoirs (m mv)
- het huiswerk
- la récré
- de pauze
- le sac à dos
- de rugzak
- le livre
- het boek
- Tu es en quelle classe?
- In welke klas zit je?
- Je suis en cinquième.
- Ik zit in de eerste klas.
- La récré, c'est à quelle heure?
- Hoe laat is de pauze?
- C'est à dix heures et demie.
- Dat is om half elf.
- le dessin
- het tekenen / de tekening
- le musée
- het museum
- le secret
- het geheim
- le rendez-vous
- de afspraak
- il fait chaud
- het is warm
- riche
- rijk
- préféré(e)
- lievelings-
- enthousiaste
- enthousiast
- terrible
- vreselijk
- pas mal
- niet slecht
- travailler
- werken
- je peux
- ik kan / ik mag
- vas-y
- ga je gang
- comme
- zoals
- tout le monde
- iedereen
- maintenant
- nu
- aujourd'hui
- vandaag
- donc
- dus
- encore
- nog (steeds)
- vrai
- echt / waar
- Qui est ton prof de français ?
- Wie is je leraar Frans?
- C'est Monsieur Duval.
- Dat is meneer Duval.
- Il est sévère?
- Is hij streng?
- Non, il est sympa.
- Nee, hij is aardig.
- chez
- bij
- le soir
- de avond
- parfois
- soms
- avant
- eerder / (daar)voor
- par contre
- daarentegen
- la géographie
- aardrijkskunde
- la gym
- gym
- la note
- het cijfer
- bon/bonne
- goed
- mauvais(e)
- slecht
- on s'amuse
- we hebben lol
- j'aime bien
- ik vind (...) best leuk
- difficile
- moeilijk
- facile
- makkelijk
- environ
- ongeveer
- il prend
- hij neemt / hij pakt
- rester
- blijven
- le garçon
- de jongen
- la fille
- het meisje
- ou
- of
- Tu aimes les maths?
- Houd je van wiskunde?
- Non, je n'aime pas les maths.
- Nee, ik houd niet van wiskunde.
- Oui, j'aime les maths.
- Ja, ik houd van wiskunde.
- Quelle est ta matière préférée?
- Wat is jouw lievelingsvak?
- Ma matière préférée, c'est le français.
- Mijn lievelingsvak is Frans.
- J'ai dix-sept sur vingt.
