Nectar - 6 vwo - Hoofdstuk 21 - Afweer
Woorden in deze lijst (81)
Origineel
- acceptor
- ontvanger
- afstoting
- Het lichaam accepteert het nieuwe orgaan niet.
- allergeen
- Antigeen waarop je afweersysteem bij een allergie te heftig reageert.
- allergie
- een te heftige reactie op lichaamsvreemde antigenen
- antibioticum
- een bacteriedodende stof, zoals penicilline
- antigeen
- Molecuul dat het afweersysteem kan activeren.
- antigeenpresenterende cel (APC)
- Cel die antigenen van een ziekteverwekker presenteert aan de andere witte bloedcellen van het specifieke afweersysteem.
- antistof
- Eiwit van een gedifferentieerde B-lymfocyt (plasmacel), dat heel gericht een bepaald antigeen onschadelijk maakt (zie ook immuunglobuline).
- apoptose
- geprogrammeerde celdood
- auto-immuunziekte
- Een ziekte waarbij lymfocyten eigen lichaamscellen van een bepaald type afbreken.
- bacteriofaag (faag)
- Virus dat een bacterie gebruikt om zich te vermeerderen.
- basale cellenlaag
- Laag cellen waaruit de opperhuid aangroeit, bestaat vrijwel alleen uit stamcellen die voortdurend delen.
- B-geheugencel
- B-lymfocyt die bij een tweede infectie met eenzelfde type ziekteverwekker sneller en meer van de juiste antistoffen maakt.
- B-lymfocyt (B-cel)
- Lymfocyt die ontstaat in het rode beenmerg en zijn ontwikkeling afmaakt in het rode beenmerg en een lymfeknoop.
- cellulaire immuniteit
- het vermogen de ziekteverwekker te bestrijden door Tc-cellen
- chemische afweer
- Een vorm van afweer waarmee planten zich beschermen tegen herbivoren, via voor deze dieren schadelijke stoffen.
- cirkelvormig chromosoom
- Cirkelvormig DNA-molecuul van een bacterie; ligt los in het grondplasma.
- complementsysteem
- Verschillende typen bloedeiwitten die vreemde of geïnfecteerde cellen opruimen.
- cytokine
- signaalstof in je lichaam
- cytotoxische T-cel (Tc-cel)
- T-lymfocyt die geïnfecteerde lichaamscellen met een specifiek antigeen opspoort en vernietigt.
- dekweefsel
- Laag weefsel van nauw aaneengesloten cellen, die het inwendige milieu beschermt.
- dendritische cel
- Witte bloedcel van de specifieke afweer, neemt met zijn uitlopers bacteriën op en breekt ze af.
- eukaryoot
- organisme met een celkern en verschillende organellen in zijn cellen
- fagocyt
- Witte bloedcel die deeltjes door middel van fagocytose opneemt en verteert.
- geheugencel
- Lymfocyt die na een afweerreactie in je lichaam achterblijft en onmiddellijk reageert als (een ziekteverwekker met) hetzelfde type antigenen opnieuw binnendringt.
- glycolipiden
- vetten met gekoppelde suikermoleculen
- glycoproteïnen
- eiwitten met gekoppelde suikermoleculen
- granulocyt
- Bepaald type witte bloedcel met een veelvormige, niet-ronde celkern; bevat blaasje met voor bacteriën giftige stoffen. Activeert andere typen witte bloedcellen door cytokinen af te scheiden.
- histamine
- Stof die onder andere een functie heeft in het immuunsysteem.
- HLA-systeem
- de MHC-II-eiwitten op de witte bloedcellen
- hoornlaag
- buitenste laag van de opperhuid
- humorale immuniteit
- Het vermogen om via antistoffen een ziekteverwekker in de lichaamsvloeistoffen te bestrijden.
- immunotherapie (immuuntherapie)
- Therapie waarbij lymfocyten afwijkende kankercellen herkennen en doden.
- immuun
- Het vermogen om ziekteverwekkers te doden voordat zij je ziek kunnen maken.
- immuunglobuline (Ig)
- Eiwit, gemaakt als reactie op een lichaamsvreemd antigeen; heeft een kenmerkende Y-vorm, die ontstaat door de binding van vier eiwitketens: twee zware en twee lichte (zie antistof).
- keelamandel
- lymfeknoop in de wand van je keel
- kruisproef
- proef om na te gaan of bloed geschikt is voor een bloedtransfusie
- kunstmatige actieve immunisatie
- Immuniteit die ontstaat nadat het afweersysteem in contact is geweest met een vaccin.
- kunstmatige passieve immunisatie
- Immuniteit die ontstaat door het verkrijgen van antistoffen via een serum.
- lederhuid
- Laag bindweefsel onder de opperhuid; bevat veel zintuigjes en elastische vezels.
- lymfeknoop
- verdikking in het lymfevatenstelsel, plaats met veel witte bloedcellen
- lymfocyt
- bepaald type witte bloedcel, onderverdeeld in NK-cel, B-lymfocyt en T-lymfocyt
- lysis
- Het barsten van een cel na perforatie van het celmembraan, waardoor deze doodgaat.
- macrofaag
- Type witte bloedcel dat alles door fagocytose opruimt wat niet in het lichaam thuishoort.
- mechanische afweer (bij mens en dier)
- een fysieke barrière tegen ziekteverwekkers en gevaarlijke stoffen
- mechanische afweer (bij planten)
- een vorm van afweer tegen herbivoren, zoals stekels en doornen
- mediator
- Een stof die een (ontstekings-)reactie veroorzaakt.
- melanine
- Pigment in de huid, gemaakt door melanocyten, dat het DNA in de huidcellen beschermt tegen de uv-stralen in het zonlicht.
- melanocyt
- pigmentvormende cel met lange uitlopers in de basale cellenlaag van de opperhuid
- mestcel
- Bepaald type witte bloedcel van het specifieke afweersysteem in de slijmvliezen. Bevat histamine, dat ontstekingsreacties veroorzaakt bij verwondingen. Kan ook geactiveerd raken na onbedoeld contact met een allergeen, waarna IgE-antistoffen uit plasmacellen op het celmembraan binden. Bij een nieuw contact met eenzelfde allergeen komt de histamine vrij.
- MHC-I-moleculen
- Eiwitmolecuul in lichaamscellen die niet tot het afweersysteem behoren en die antigenen bevestigen aan het celmembraan.
- MHC-II-molecuul
- Eiwitmolecuul dat een antigeen van een ziekteverwekker bevestigt aan het celmembraan van witte bloedcellen en het op deze wijze, als APC, presenteert aan andere witte bloedcellen van het specifieke afweersysteem.
- microbioom
- alle bacteriën in en op je lichaam
- natural killercel
- (NK-cel) Witte bloedcel die celmembranen van cellen controleert op afwijkende eiwitten en deze afwijkende cellen opruimt. Hoort bij de niet-specifieke afweer.
- natuurlijke actieve immunisatie
- Immuniteit die ontstaat nadat het afweersysteem op een natuurlijke wijze in contact is geweest met een ziekteverwekker.
- natuurlijke passieve immunisatie
- Immuniteit die bij foetussen, respectievelijk baby's ontstaat door het verkrijgen van antistoffen via hun moeder (via placenta of moedermelk).
- neusamandel
- lymfeknoop in de wand van je neus
- niet-specifieke afweer (algemene afweer)
- Opruimsysteem van bepaalde typen witte bloedcellen en bloedeiwitten, dat lichaamsvreemde deeltjes onschadelijk maakt.
- onderhuids vetweefsel
- Onderste laag bindweefsel van de huid, werkt als warmte-isolatie.
- opperhuid
- dekweefsel van de huid
- opsonisatie
- aanpassing van het oppervlak van een ziekteverwekker door eiwitten van het complementsysteem voor fagocytose
- penicilline
- Product van een schimmel dat bacteriën doodt.
- plasmacel
- Gedifferentieerde dochtercel van een geactiveerde B-lymfocyt met veel ribosomen en een groot RER; maakt enorme hoeveelheden van dezelfde antistof, gericht tegen één bepaald type ziekteverwekker.
- plasmiden
- kleine cirkelvormige DNA-moleculen, in het grondplasma van een bacterie, naast het cirkelvormige chromosoom
- prokaryoot
- organisme zonder celkern en de meeste andere organellen in zijn cellen
- resistentie
- ongevoeligheid van een bacterie voor antibiotica
- resusantagonisme
- Is een resusnegatieve vrouw zwanger van een resuspositief kind, dan breken antistoffen van de moeder de rode bloedcellen van de foetus af.
- resusfactor
- bloedgroepantigeen bij mensen
- reverse transcriptase
- Enzym van een RNA-virus; zet zijn RNA-streng om in een DNA-streng na het infecteren van een gastheercel.
- slijmvlies
- dekweefsel met slijmbekercellen aan de binnenzijde van organen zoals longen en de darmen
- specifieke afweer
- Afweer die zich richt op de bestrijding van één specifieke type ziekteverwekker.
- Tc-geheugencel
- T-lymfocyt die direct bij een tweede besmetting reageert en geïnfecteerde cellen doodt.
- T-helpercel (Th-cel)
- T-lymfocyt die andere lymfocyten kan activeren.
- Th-geheugencel
- T-helpercel die direct bij een tweede besmetting reageert.
- thymus
- Orgaan achter het borstbeen dat T-lymfocyten test of ze reageren op lichaamseigen eiwitten; verschrompelt in de puberteit onder invloed van geslachtshormonen.
- T-lymfocyt (T-cel)
- Lymfocyt die ontstaat in het rode beenmerg; gaat daarna naar de thymus voor een controle op het kunnen onderscheiden van lichaamseigen en lichaamsvreemde antigenen. Na controle gaat de T-lymfocyt naar een lymfeknoop.
- transplantatie
- het overzetten van een orgaan of weefsel van een donor naar een ander
- T-suppressorcel (Ts-lymfocyt)
- T-lymfocyt die de afweerreactie beëindigt.
- vaccin
- een vloeistof met daarin onschadelijk gemaakte ziekteverwekkers of afwijkende eiwitten en de antigenen ervan
- virus
- Een ziekmakend deeltje dat bestaat uit DNA of RNA, omgeven door een eiwitkapsel (capside).
- virusenvelop
- Membraan over het eiwitkapsel bij sommige virussen, bevat eiwitten afkomstig van de gastheer en het virus.